Beriet Chadasjah geschriften nader bekeken – 1 Thessalonicenzen 1-2

white and blue cloudy sky

Gelovigen kennen meestal de hoofdlijnen van de Bijbel wel, maar zijn niet altijd bekend met bijzonderheden die naar voren komen in opmerkelijke teksten. Kennis van de grondtekst en de context kan dan nieuw licht werpen op de bedoeling van de opsteller van een Bijbelgeschrift. Maar cruciaal is ook om daarbij begrip te hebben van de centraliteit van de Torah. Dat kan helpen deze teksten beter te doorgronden, waardoor soms een betere of andere kijk op geloofszaken kan worden verkregen.

De brief 1 Thessalonicenzen van Paulus aan de zendingsgemeenschap in de stad Thessaloniki wordt gezien als één van de eerste van de geschriften van het Beriet Chadasjah (Nieuwe Testament). Het is hoogstwaarschijnlijk de eerste brief van deze sjalieach (apostel) [1]. Waarschijnlijk is deze brief geschreven tijdens de tweede zendingsreis van Paulus toen hij na zijn verblijf in Thessaloniki in Korinthe verbleef. Dan kan de brief worden gedateerd in circa 50.

Hoofdstuk 1
De wens; (Gods) ontferming over jullie en welvaart (chéséd lachém wesjalom; 1 Thes 1:1), werd een standaarduitdrukking aan het begin van zijn brieven. Misschien kan dit worden begrepen als een wens van bijzondere genegenheid van God (verticaal – spiritueel) en van onderlinge genegenheid (horizontaal – sociaal; 1 Thes 5:13).

Wat meteen aan het begin van de brief opvalt is dat de gemeenschap, die gevormd werd door het onderwijs, wonderen, tekenen en bevestigingen (1 Thes 1:5) van Paulos en zijn mede-zendelingen (Silouanos en Timotheos) in Thessaloniki, uitermate zendingsgericht was. Zij deden dus hetzelfde als de zendelingen die tot hen kwamen. Dit wordt uitgedrukt met het woord mimetai – nabootsers (1 Thes 1:6).

1 Thes 1:9 geeft inzicht in de samenstelling van de nieuwe geloofsgemeenschap in Saloniki. Het waren hoogstwaarschijnlijk niet-Joden[2], want ze hadden zich bekeerd van de afgoden (eidooloon). Daar staat ook nog iets opmerkelijks bij. Ze waren de levende (zoonti) en waarachtige (alethinoo) God gaan dienen. Zaken die niet van toepassing waren op de dode en onbetrouwbare afgoden die alleen vereerd werden voor eigen gewin en meestal niet werden gediend[3].

Deze niet-Joden waren ook Messiaans geworden, want ze verwachtte de komst van Gods Zoon uit de hemel[4]. Waarom deden ze dat volgens Paulus? Omdat Hij hen zou uitredden in de komende toorn Gods. Dit laatste is opnieuw een argument dat het niet-Joden betreft, want voor Joden heeft de komst van de Messias op de eerste plaats betekenis voor hun herstel als godsdienstige natie. Iets dat geen directe relevantie heeft voor niet-Joden. Paulus legt het accent op Gods eindoordeel, waarvoor de Here Jezus verzoening had verkregen, en dat is het meeste belangrijke dat Hij voor Zijn volgelingen verkregen heeft[5].

Hoofdstuk 2
Paulus stelt dat hoe het gesteld is met de zendingsgemeenschap in Thessaloniki aantoont dat hij en zijn metgezellen geslaagd zijn in hun zendingsdoel. De verklaring is dat ze namens God kwamen en niet namens mensen (1 Thes 2:4). Maar het ging niet slechts om hen het evangelie te brengen, maar ook omdat ze van hen hielden (1 Thes 2:7). Paulus is God dankbaar dat zij het woord als Gods woord hebben aangenomen en daarmee staan ze op gelijke voet met de eerste gemeenten van Jesjoe’ah in Judea (1 Thes 2:14). Opvallend dat Paulus hier de gemeenten van God in Judea expliciet maakt door te zeggen: ‘die in Jesjoe’ah de Messias zijn’. Het zou verward kunnen worden met andere gemeenschappen van het Jodendom.

Maar dat uitgerekend Joodse zendelingen een nieuwe geloofsgemeenschap in Thessaloniki hadden weten te vormen was in het verkeerde keelgat geschoten van de grote Joodse gemeenschap in die stad[6]. Waarom? Omdat die nieuwe overwegend niet-Joodse geloofsgemeenschap de God van de Joden vereerde en diende, waarmee een profetie in vervulling ging (Rm 11:11).

In Bijbelse zin was het altijd de opdracht van gelovigen geweest om de wereld tot God te brengen (Js 42:6; 49:6). Isra‘El was daar echter nooit aan toe gekomen (Rm 9:31) en sommigen van hun geleerden zouden zich dat beseft hebben. Daar komt bij dat deze nieuwe gemeenschap buiten hun Jodendom stond[7], terwijl ze toch zomaar de God van Isra‘El vereerden en dienden[8]. Dat was lasterlijk in hun ogen. Daarom deden ze er alles aan om Paulus en zijn kompanen (1 Thes 2:2), maar ook de geloofsgemeenschap die ze na hun vertrek achterlieten, tegen te werken (1 Thes 1:6).

Het is opvallend dat de meeste vertalingen de woorden paraklesis hemoon van 1 Thes 2:3 negatief interpreteren als ‘ons vermanen’, terwijl de context juist een positieve vertaling vraag, zoals ‘onze vertroosting’. De positieve oproep van Paulus en zijn metgezellen aan de geloofsgemeenschap komt niet voort uit dwaling (verkeerde interpretatie van Gods woord), onzuivere bedoeling (menselijke vleierijen) of list (om de geloofsgemeenschap te bedriegen).

Juist de verdrukking die Paulus en zijn reisgenoten hebben ondervonden kunnen als keurmerk gelden dat ze erop gericht zijn om God te behagen. Hij durft zelfs God als Getuige van hun optreden en de woorden die ze spraken op te voeren (1 Thes 2:5). Ook hadden ze zich niet opgesteld als ambtsdragers (zendelingen), maar nederig als gelijke onder de leden van de nieuwe geloofsgemeenschap (1 Thes 2:8).
Ook wilde ze hen niet tot last zijn en huurde waarschijnlijk een kamer (1 Thes 2:9). De zendelingen hadden zich vroom[9] (hosioos), oprecht[10] (dikaioos) en verwijtloos[11] (amemptoos) gedragen.

Maar dan wijst Paulus hen er wel op dat hij ‘boven’ hen uit ging, want hij had hen als een vader persoonlijk aangemoedigd, geprikkeld en opgedragen om waardig voor God te blijven. Zoals een goede vader dat zou doen met zijn kinderen (1 Thes 2:11-12).

Opvallend is dat veel vertalingen het woord paramoethoemenoi op een negatieve wijze interpreteren als ‘vermanen’ in plaats dat positief prikkelen/opwekken, meer voor de hand ligt. Ook een vertaling als ‘troostend’ ligt niet voor de hand.

Interessant is dat Paulus de geloofsgemeenschap vergelijkt met de Joodse broedergemeenschappen in Judea, omdat ook die door hun eigen buren werden vervolgd. Omdat ze een andere, schijnbaar eigen weg[12] gingen in het vereren en dienen van God (1 Thes 2:14).

Dan gaat Paulus dieper in op de staat van het toenmalige Jodendom, waarin hijzelf eertijds verder was gevorderd dan menig ander en het ook ten vuur en ten zwaard verdedigde. Zij vervolgden Gods profeten en zelfs Gods Zoon, de Here Jezus. Zij behagen God niet en keren zich ook tegen alle mensen[13] (1 Thes 2:15). Want Paulus en de andere zendelingen willen die niet-Joden binnenhalen in Gods Koninkrijk, maar de gelovige Joden willen dat juist voorkomen door de zendelingen ernstig te belemmeren. Paulus noemt dat vol maken van hun zonden die God zal bestraffen.

Het bewijst maar weer dat de Joden onder Gods ban staan tot het einde der tijden als ze dan eindelijk collectief zich aan God overgeven en tot Hem terugkeren (1 Thes 2:16). Die terugkeer tot God is dan initieel geen verdienste van mensen[14], maar van Hem.

Paulus en zijn mede-zendelingen verlangen heel erg tot de geloofsgemeenschap in Thessaloniki terug te keren, maar hij stelt dat dit nog niet gebeurd is door de tegenwerking van satan. Hij wil immers spiritueel gewin hebben van hen bij de komst van de Here Jezus. Paulus verwachtte Zijn wederkomst immers binnen enkele jaren en dat hij getuige zou zijn daarvan[15]. Hij en zijn metgezellen willen dat de Thessalonicenzen ook getuigen van die wederkomst van hun Heer zullen zijn.

+++
[1] Sjalieach betekent ‘uitgezondene’ of ‘zendeling’. Dat is een betekenis van de bediening van apostel, maar er is ook een andere.
[2] Hier zouden ook Joden toe behoord kunnen hebben. Joden die het geloof van hun voorvaderen losgelaten hadden.
[3] Behoudens dan de priesters en priesteressen in de tempels en/of zij die bezeten waren door demonen.
[4] Dat is dan dus ‘Messiaans’ in de algemene zin. Paulus verwachtte immers niet dat niet-Joden meteen de Torahnavolging op zich zouden kunnen nemen, zoals vast was komen te staan op de eerste centrale vergadering in Jeroesjalajim (Hnd 15:19-21).
[5] Ook voor Joden.
[6] Weer een aanwijzing dat de nieuwe geloofsgemeenschap (vooral) uit niet-Joden bestond.
[7] Dat wil niet zeggen dat deze nieuwe gelovigen niet de synagoge bezochten.
[8] In hun onbesneden staat.
[9] Integer de Torah houdend.
[10] Met zuivere bedoeling tot opbouw.
[11] Dat ze geen steek lieten vallen.
[12] Dat is altijd het verwijt van de ingesleten en vastgeroeste traditie naar vernieuwingsbewegingen. De eerste gedachte is zelden dat ze wel eens namens God deze vernieuwing brachten. Maar Godvrezenden zijn vaak voorzichtiger in hun oordeel (Hnd 5:38-39).
[13] Ze keren zich tot op vandaag ook tegen hun eigen volksgenoten. Ziet, hoe aanhoudend verdeeld het Jodendom is.
[14] Iets waar het Judaïstische legalisme de focus op heeft.
[15] Paulus kan de eerste Adventist (gelovige die sterk gericht is op de wederkomst) worden genoemd, maar hij moest daar op latere leeftijd op terugkomen. Daarvan zou geleerd kunnen worden dat Adventisme niet aan te raden is (2 Tim 4:6-8). Er is immers een verschil tussen een gezond verlangen dat Hij wederkomt en een tunnelvisie daarop.

Wees de eerste die reageert op "Beriet Chadasjah geschriften nader bekeken – 1 Thessalonicenzen 1-2"

Geef een reactie