Haftarah Bechoeqqotaj gaat over de parallel tussen de aangekondigde zegen en vloek van Gods Verbond ten tijde van Mozes en ten tijde van Jeremia.
Jeremia’s aankondiging van zegen en vloek
God had de profeet Jirmejahoe (Jeremia) Zijn oordeelsprofetie opgedragen over de ondergang van Isra‘El. Jirmejahoe reageerde erop met een gebed, waarin hij de verwachting uitsprak dat zelfs de heidenen God zouden erkennen dat Hij, in tegenstelling tot hun afgoden, wel concreet baat brengt (Jr 16:19-20).
Isra‘El daarentegen zondigt, juist in afgoderij, en die zonden zijn duidelijk zichtbaar (17:1-2). Daarom zal God hen hun erfdeel in het beloofde Land wegnemen en ze zullen hun vijanden dienen in een vreemd land. God was zeer vertoornd over hen geworden, waarvan het vuur voor altoos zou branden. (Opvallend: deze verzen ontbreken in de Septuaginta (een Griekse vertaling van het Oude Testament)).
God maakte via Jirmejahoe opnieuw de twee wegen bekend (verzen 5-8):
1. Die van vervloeking als de gelovige niet van God, maar van mensen diens heil verwacht. Die zal zijn als een kale struik in een dor land, zonder bewust te zijn (lo‘ jir‘éh) van het goede dat gekomen is.
2. Die van zegening als de gelovigen op God vertrouwt en van Hem heil verwacht.
Die zal zijn als een boom geplant aan water, zonder bewust te zijn (lo‘ jir‘é) van hitte die gekomen is. Die zal steeds groen zijn en vrucht dragen (verg Ps 1:3).
God vindt dat het mensenhart verraderlijk (’aqov) en ziek (‘anoesj) is. Hij doorgrondt dat hart en diens beweegredenen (vs 10). Hij zal elk mens vergoeden naar diens levenswijze. Maar Hij stelde bij voorbaat Zich tegen iemand te keren die rijkdom vergaart op onrechtvaardige wijze.
Opnieuw reageerde Jirmejahoe met een gebed (vss 13-15). Hij vreest voor Gods komende oordeel over hen die van Hem afwijken (jesoer). Zij zullen verstuiven in de wind, omdat ze de Bron van levend water verlieten. Jirmejahoe bidt om genezing (van zijn eigen hart) en om hulp, want God is Zijn lof (tehillah).
Parallellen
Sidra‘ Bechoeqqotaj (Lv 26:3-27:34) gaat over de twee wegen die God Isra‘El voorhield (vergelijk Dt 11:26 e.v.; 30:1, 15 e.v.):
1. De weg van het houden van Gods bepalingen, wat Hij zou bevestigen met allerlei rijke zegeningen. Hij zou onder hen wonen (26:11-12);
2. De weg van de ongehoorzaamheid en het verbreken van Gods Verbond, dan zou hun allerlei onheil treffen om hen te kastijden (jessarah). Zouden ze volharden, dan zou Hij hun volledig (zevenvoudig) kastijden. Gaat Isra‘El daarna in verzet (qérie) tegen God, dan zou Hij hetzelfde doen en gefaseerd het onheil opvoeren. Als God het punt van verhit verzet (bachamat-qérie) tegen Isra‘El bereikt, dan zal Hij hen verstrooien (‘ézaréh) onder de natiën. Het beloofde Land zou tot een verlatenheid (sjemamah) worden en hun steden tot een ruïne (charbah; 26:33). Het Land zou diens Sjabbatten vergoed krijgen. Isra‘El zou in grote angst en onrust zijn in de verbanningslanden en wegkwijnen.
Als Isra‘El echter diens misdaden zou erkennen en hun verzet tegen God, dan zou God Zijn Verbond met hen zou gedenken en het Land (vs 42). God zou Isra‘El dus niet volkomen ten onder laten gaan (vs 44).
De sidra‘ eindigt met Gods bepalingen over een gelofte. Dit zou afhankelijk zijn van de waardering van de persoon die dat doet. Evenzo, is er waardering van de wijding van andere zaken, zoals vee, een huis of een akker. De waarde zal betaald worden in de gewijde sjéqél (de toenmalige Tempelmunt). Het eerstgeborene en wat met de ban geslagen was zouden beiden niet gewijd kunnen worden.
De haftarah (Jr 16:19-17:14) heeft een parallel met de twee wegen die God Isra‘El voorhield: de zegen en de vloek. Het is duidelijk uit de geschiedenis dat Isra‘El opzettelijk en bewust koos voor de vloek. In die staat is het tot op de huidige dag. Dat heeft de Here Jezus niet weggenomen (ondanks het Nieuwe Verbond) en Hij heeft het gevolg, Isra‘Els verstrooiing, niet voorkomen. Sterker, juist door hun verwerping van Hem volgde de complete verbanning. Daarna heeft God Zijn heil gericht tot de heidenen (Rm 11:11), zoals staat in de profetie van Jirmejahoe waarover het in dit haftarah gedeelte gaat (Jr 16:19). Voor hen uit Isra‘El die de Here Jezus wel aannemen is er de goede boodschap (Evangelie) dat de vloek over Isra‘El in individuele zin van hen is afgewend (Gal 3:13).
Opvallend is wel dat Mosjéh (Mozes) begint met het noemen van de weg naar de zegen en daarna die naar de vloek, terwijl Jirmejahoe precies andersom eerst de weg naar de vloek noemt en dan pas die van de zegen. Dat laatste sluit aan bij het feit dat Jirmejahoe optrad toen de vloek al vastbesloten was. In de tijd van Mosjéh was dat niet zo. Isra‘El stond toen nog aan het begin van de weg naar zegen. Zowel de staat van de vloek als die van de zegen zijn hetzelfde omschreven: respectievelijk een staat van niet slechts het niet langer Gods volk zijn, maar ook van vervolgt worden, van angst en onrust bevangen zijn en doelloos. Een nog slechtere staat dan die van de heidenen dus. In scherp contrast is de staat van zegen: hebben van voorspoed, welvaart, veiligheid, overwinning en vrucht. Ver boven dat van de heidenen uit.
Torahgedeelten
De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:
• 26:44 God heeft Isra‘El niet verworpen ondanks hun huidige verbanning (Rm 11:2, 28-29).
• *27:2, 12, 14, 16 Een gelovige die zichzelf of iets anders dan zichzelf aan de God wijdt wordt geschat naar de waarde van diens status.
De met een * aangegeven bepalingen zijn door de rabbijnen vastgesteld als mitswot uit de 613. In deze sidra‘ staan volgens de rabbijnen 12 mitswot.
Volgende week: Bemidbar over de parallellen in verband met de lossing van de eerstgeborenen.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Bechoeqqotaj – In Mijn voorschriften"