Haftarah – Behar – Aan (de) berg (Sinaï)

Haftarah Behar gaat over de parallel tussen de bepalingen van lossing van landbezit gegeven door Mozes en hoe dat werd toegepast vlak voor Isra‘Els ondergang.

Teken van hoop bij Isra‘Els ondergang
God maakte de profeet Jirmejahoe (Jeremia) bekend (Jr 32:6) dat ene Chanam‘El (Hanameel), de zoon van Sjalloem, Jirmejahoe’s oom, zou komen met het voorstel om een akker in de vrijstad ’Anatot, Jirmejahoe’s geboorteplaats bij Jeruzalem, te lossen (kopen). Jirmejahoe had namelijk recht om het te kopen ter lossing (ge‘oellah; Lv 25:23-24, 49). Zo gebeurde het ook (vs 8).

Jirmejahoe zat op dat moment in de gevangenis (vs 2). Koning Tsidqiejahoe (Sedekia) had hem namelijk laten vastzetten, omdat Jirmejahoe opriep zich over te geven aan de Babyloniërs die in beleg (militaire omsingeling van een stad om het tot overgave te dwingen) rond Jeruzalem lagen (586 v.Chr.). God had de Babyloniërs laten komen om een einde te maken aan het koninkrijk Judah en daarmee ook aan de natie Isra‘El. Als definitieve straf voor hun zonden (vs 23).

Deze transactie (het lossen van een akker) is opmerkelijk, want het einde van de natie Isra‘El naderde. Volgens Gods bevel zouden zij het Land innemen en vrijwel alle Isra‘Eliem als gevangenen eruit afvoeren. Maar daarom had God juist ook die transactie opgedragen. Hij zou Isra‘El weer terugbrengen naar het Land dat hen beloofd was (vss 15, 22). Daarom gaf Jirmejahoe aan zijn knecht Baroech de opdracht de koopbrief in een aarden pot te stoppen om het te conserveren voor de tijd van terugkeer uit de verbanning (vs 14).

Daarna sprak Jirmejahoe een gebed uit tot God. Dit is ook opmerkelijk, want in de Bijbel staan niet veel gebeden uitgeschreven. Jirmejahoe erkent God daarin als Schepper, maar ook als Ontfermer en Rechter. De profeet herhaalt het belangrijkste gegeven voor Gods volk, namelijk dat Hij hen had uitgeleidt uit Mitsrajim (Egypte; vs 21) om hen te brengen in het Land beloofd aan hun aartsvaderen. God vroeg Jirmejahoe of bij Hem zoiets niet mogelijk was (vs 27).

Parallellen
Sidra‘ Behar (Lv 25:1-26:2) gaat over de herhaling van bepalingen voor het beheer van het beloofde Land nadat Isra‘El het zou hebben ingenomen (23:10; Ex 23:10-11): het opleggen van Sjabbatperiodes aan het Land en het terugkopen van bezit in het Jubeljaar (50ste jaar na 7*7 jaren). Logischerwijs zijn de bepalingen over verkopen van bezit, armoede en slavernij er ook bij gegeven. Ter waarschuwing wordt herhaald om niet als de Kanaänieten aan afgoderij te doen, maar Gods Sjabbatten te houden.

De haftarah (Jr 32:6-27) heeft een parallel met de bepalingen over lossing van het landbezit in het beloofde Land tijdens het Jubeljaar. Dat wijst erop dat het jaar waarin het verhaal van Jirmejahoe zich voltrok – het jaar van de ondergang van Isra‘El – dus precies een Jubeljaar was. Dat staat niet expliciet genoemd in het boek. Waarschijnlijk ook omdat die combinatie Jubeljaar en ondergang tegenstrijdig is. Het was een moment van diepe treurnis en rouw. Precies het tegenovergestelde van wat God in zo’n jaar bedoeld had: jubel en blijdschap.

Opmerkelijk is wel dat Mosjéh (Mozes) een verbod (Lv 25:34) had opgelegd voor de verkoop van akkers van Lewiejim (Levieten). Altijd zouden hun akkers die buiten de vrijstad waren gelegen hen toebehoren. Toch gaf God opdracht aan Jirmejahoe om een akker van zijn oom Sjalloem te kopen ter lossing, terwijl Jirmejahoe tot de kohaniem (Isra‘Elitische priesters) behoorde (Jr 1:1). Hoe zit dat?

De kohaniem behoorden wel tot de stam Lewie, maar onderscheidde zich van de algemene Lewiejim. Zij hadden geen bezit in Isra‘El, behalve dat wat in het heiligdom aan God gewijd werd en wat onder de ban was gekomen (Nm 18). Via de Verbondsoffers die de kohaniem voor de Isra‘Eliem brachten en hun opbrengst eruit werd die bezitsrelatie bevestigd en onderhouden. Sjalloem was dus geen kohen, hoewel hij verwant was aan Jirmejahoe. Hij was Lewie.

Maar is het wel gepast dat een kohen een kooptransactie voltrekt? Het was de opdracht van de kohaniem om de Verbondsband van het volk met hun God te onderhouden. Niet slechts om offers te brengen. In dat kader heeft Jirmejahoe deze transactie gedaan (Gal 6:9). De transactie heeft immers ook een profetische betekenis, hoewel het in de komende decennia van Isra‘Els verbanning waardeloos zou zijn. Niemand wist wie in leven zou zijn na de verbanning om ook werkelijk gebruik te kunnen maken van de opbrengst van de akker. Maar de lossing was een bevel van God. Hierin komt uit dat kohaniem, zoals Jirmejahoe, ook geroepen waren om barmhartigheid te zijn. Voor hem was de akker betekenisloos, maar niet voor zijn Lewiejim familie.

Torahgedeelten

De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:

• *25:23 Zolang God onder de Isra‘Eliem woonde, was het beloofde Land het Eigendom van God.
• *25:35-37 De naaste (inclusief de vreemdeling (ger) en de bijwoner (tosjav)) die verarmt onder de gelovigen moet door de gemeenschap ondersteund worden (chazaq). Zijn armoede mag niet verergerd worden (vss 39-41; Ex 22:25; Jk 2:14-17).
• *25:42 Gelovigen mogen elkaar niet als slaaf gebruiken, want zij zijn Gods slaven (vs 55; Rm 6:22; 1 Pe 2:9).
• *25:43 Gelovigen mogen niet over elkaar heersen met hardheid.

De met een * aangegeven bepalingen zijn door de rabbijnen vastgesteld als mitswot uit de 613. In deze sidra‘ staan volgens de rabbijnen 24 mitswot.

Volgende week: Bechoeqqotaj over de parallellen in verband met de zegen of de vloek van Gods Verbond.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Behar – Aan (de) berg (Sinaï)"

Geef een reactie