Haftarah – Sjabbat Sjeqaliem – geld(bijdragen)

Haftarah Sjabbat Sjeqaliem gaat over de geldbijdragen voor het heiligdom in de dagen van Mozes en in de dagen van koning Joas.

Geldelijke bijdrage voor de reparatie van het heiligdom
Jehoe‘ (Jehu), die door de profeet ‘Eliesja’ (Elisa) tot nieuwe koning over het 10-stammen koninkrijk Isra‘El was gezalfd (2 K 9:6-10), doodde in 841 BCE de zittende koningen van Isra‘El (vs 24), Jehoram (Joram), en van Judah (vs 27), ‘Achazjah (Achazja). Die laatste kon ook meteen gedood worden omdat die namelijk op bezoek was bij Jehoram, omdat die ziek was en zij familie van elkaar waren. Met het doden van beiden koningen trad Jehoe‘ op als Gods sjofet (richter) onder heel Isra‘El (alle stammen), want beiden koningen waren boos naar Gods wil (8:27; 2 Kr 22:7). Dit toont dat het een vergissing is te denken dat God het koninkrijk Isra‘El (de 10-stammen) al had verworpen na hun afscheiding van het Dawiedische huis. Hij heeft ze herhaaldelijk kansen gegeven tot Hem terug te keren. In dit geval door het koningshuis van ’Omrie weg te nemen en de ‘betere’ koning Jehoe‘ ervoor in de plaats te geven (2 K 10:30).

Na de dood van ‘Achazjah deed zijn moeder een greep naar de macht in Jeruzalem. Ze liet alle kroonprinsen en de relevante koninklijke familieleden doden. Ze roeide ook elke oppositie uit. Maar de zoon van ‘Achazjah bij een andere vrouw, Jeho‘asj (Joas), die toen nog baby was, werd heimelijk in de Tempel in Jeruzalem verborgen (11:2). Zeven jaar later zalfde de kohen gadol (Isra‘Elitisch hogepriester) Jehojada’ (Jojada) hem publiekelijk (vs 12). Dit was rond het jaar 835 BCE. Toen de moeder van ‘Achazjah, de onrechtmatige koningin, hoorde dat nog een afstammeling van Dawied leefde vluchtte ze. Maar ze werd gedood.

De kohen gadol hernieuwde Gods Sinaïtische Verbond met koning en volk en sloot een verbond tussen de nieuwe koning en het volk (vs 17). Jehojada’ nam daarna het initiatief om de Ba’al tempel in Jeruzalem (!) te verwoesten en de priesters ervan te doden. Hij was zo wijs om ook de Tempel van God te laten bewaken voor het geval dat een oppositie die zou bezetten, op het moment dat de nieuwe koning en de volksvertegenwoordigers in het paleis van Sjelomo (Salomo) zouden zijn (vs 18). Jehojada’ werd waarschijnlijk regent, omdat Jeho‘asj nog niet volwassen was.

Koning Jeho‘asj deed de wil van God en regeerde daarom maar liefst 40 jaar in Jeruzalem. Zijn lange verblijf in de Tempel en de Torahtraining door de kohen gadol bleken vrucht te hebben gedragen (12:2), want hij gaf opdracht geldbijdragen in te zamelen om het heiligdom te herstellen. Dat bleek toen nodig. Maar nadat Jeho‘asj 23 jaar geregeerd had was dit herstelwerk echter nog steeds niet opgepakt. Daarom gaf Jeho‘asj opnieuw opdracht om geld apart te houden en zodra er voldoende was dit meteen te besteden aan vaklieden die de Tempel zouden herstellen. Zo gebeurde het. Er werd een aparte geldkist neergezet. Het feit dat er rijkelijk werd bijgedragen laat zien hoe betrokken de Isra‘Eliem toen waren bij hun Tempel (vs 10).

Parallellen
Sidra‘ Kie Tissa‘ (Ex 30:11-34:35) gaat over Gods bevelen aan Mosjéh (Mozes) ter completering van de bouw van het heiligdom in de woestijn na de Uittocht uit Mitsrajim (Egypte), de afgoderij van Isra‘El met het gouden kalf en het herstel van Gods verbond met Isra‘El dat ze geschonden hadden. Deze sidra‘ wordt gelezen aan het begin van de maand ‘Adar (de laatste maand (februari-maart) van de Bijbelse kalender).

Haftarah Sjabbat Sjeqaliem (2 K 11:17-12:16 (17)) wordt in 5781/2021 gelezen op 1 ‘Adar/13 februari. Het heeft een parallel met de sidra‘ op het punt van de vernieuwing van Gods Verbond met het volk na de afgoderij en verval met het gouden kalf in de dagen van Mosjéh en de vernieuwing van Gods Verbond met het volk na de afgoderij en verval in de dagen van Jehojada’.

Er is ook een parallel met het brengen van geldbijdragen door de Isra‘Eliem voor het heiligdom. God eiste in de dagen van Mosjéh dat elke strijdbare Isra‘Eliet (mannen vanaf 20 jaar oud; de getelden, die voor de ‘kracht’ van Isra‘El stonden) vanaf toen een heffing (tissa‘) gaven van een halve sjeqel als zoengeld (kofér) voor de Uittocht (Ex 30:13). Op deze wijze kregen zij deel aan het heiligdom en de eredienst ervan. In de tijd van Jeho‘asj gaat het om geldbijdragen gewijd aan het heiligdom (de Tempel – Bejt haSjem) in drie soorten: 1. Dagelijks geld van een man (késef ’over ‘iesj); 2. Geld van de schatting van personen (késéf nafsjot ’érko; Lv 27:2-8; Nm 18:16); 3. Al het geld dat aan het hart van een man opkomt (kal-késéf ‘asjér ja’aléh ’al lév-‘iesj).

Het zijn geldbijdragen (kesef) en niet specifiek de halve sjeqel zoengeld dat Mosjéh oplegde, omdat het hier immers om de reparatie ging van een bestaand heiligdom. Er is dus overeenkomst, maar ook een verschil tussen de twee gebeurtenissen.

De benaming van deze haftarah komt van het woord sjeqel dat genoemd wordt als de geldeenheid (gewichtsmaat) die God eiste van de Isra‘Eliem voor de bouw van het heiligdom (Ex 30). Het woord komt van de stam sjaqal dat afwegen of uitbetalen betekent. Blijkbaar werd in het heiligdom een eigen afweging gedaan van deze betaaleenheid, want in de Bijbel wordt steevast de sjeqel van het heiligdom of de heilige sjeqel genoemd (Ex 30:24). De geslagen munt werd pas ingevoerd in de Perzische periode (na de terugkeer uit de eerste verbanning). Tot die tijd, maar ook daarna, was de geldeenheid meestal bepaalde gewichten in zilver, maar ook in andere edelmetalen of edelstenen. Er werd ook op andere manieren in natura betaald.


Volgende keer: haftarah maftier Zachor (Sjabbat voorafgaande aan Poeriem).


Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Sjabbat Sjeqaliem – geld(bijdragen)"

Geef een reactie