Haftarah Sjemienie gaat over de parallel tussen hoe God Zijn heiligheid handhaafde ten tijde van Mozes en ten tijde van koning David.
Ingebruikname Gods heiligdom in Jeruzalem
Koning Dawied (David) wilde de kist van het getuigenis (ook wel ark of Gods troon genoemd) naar de Tent van samenkomst brengen (2 S 6:1) die hij opgericht had in Jeruzalem. Maar onderweg erheen gebeurt een ongeluk (vs 6). De ossen die de wagen waarop de kist stond trokken gleden uit en het leek erop dat de kist van de wagen zou vallen. (Oorspronkelijk had God opgedragen dat de onderdelen van het heiligdom gedragen werden door de Lewiejim (Levieten).) Om dit te voorkomen greep een van de begeleiders het vast. God sloeg hem echter ter plekke dood. Dawied schrok hiervan en kreeg grote vrees voor God. Hij liet de kist daarom achter bij een Lewiet (1 Kr 15:18), die inwoner was van de Filistijnse stad Gat (vs 10).
Maar in de maanden dat de kist in het huis in Gat stond werden diens Isra‘Elietische bewoners door God gezegend (vs 11). Dit werd aan Dawied verteld en dat gaf hem moed om de kist naar Jeruzalem te brengen. Onder gejuich kwam de kist in Jeruzalem aan, terwijl Dawied voor de kist danste. Toen de kist in het heilige der heilige van de Tent van samenkomst was geplaatst bracht Dawied brandoffers en vergeldingsoffers (vs 17).
Toen kreeg Dawied het plan om voor God een Tempel te bouwen (7:2), want hij had er moeite mee dat hij in een stenen paleis woonde terwijl God onder een tentkleed woonde. God had dit verlangen gehoord en antwoordde dat Hij daarmee instemde, hoewel Hij van aanvang in de Tent had gewoond. Echter niet hij maar zijn zoon de Tempel zou mogen bouwen (vs 12).
Parallellen
Sidra‘ Sjemienie (Lv 9:1-11:47) gaat over de eerste offers die de kohaniem (Isra‘Elietisch priesters) voor zichzelf en voor het volk brachten in het net ingewijde heiligdom. Zoals Mosjéh (Mozes) had aangekondigd verscheen toen de heerlijkheid van God aan heel het volk en vuur ging uit van God en dat verteerde de offers op het altaar. Heel Isra‘El at toen van de slachtoffers en kreeg zo deel aan Gods verzoening.
Tijdens deze viering gingen twee zonen van ‘Aharon (Aäron) die daartoe waren aangesteld het heiligdom binnen, maar brachten er offers op onwaardige wijze (10:1). Daardoor werd God vertoornd en ging vuur van Hem uit die hen verteerde zodat ze ter plekke stierven. Mosjéh gaf daarom nadere instructie aan de andere kohaniem ter waarschuwing.
Daarna volgen uitgebreide bepalingen over het eten van (wilde) dieren en het aanraken van hun aas. Daarbij gaat het specifiek over het bewaren van de reinheid, omdat de gelovige Isra‘Eliem aan God waren gewijd. Die wijding moest in stand blijven om vrije toegang tot het heiligdom te houden (11:44).
De haftarah (2 S 6:1-7:17) heeft in algemene zin de parallel met de viering van de ingebruikname van het heiligdom en het brengen van de gepaste offers. Specifiek is er de parallel met het schenden van Gods heiligheid. Zowel in de tijd van Mosjéh door de twee zonen van ‘Aharon als in de tijd van Dawied door de Leviet ’Oezza‘ (1 Kr 6:29).
Verschil is wel dat ’Oezza‘ onopzettelijk lijkt te hebben gehandeld. Hem was echter wel bekend dat hij de kist niet mocht aanraken anders dan dat het hem was toegestaan voor zijn specifieke taak onder toezicht van de kohaniem (Nm 3:36-37). ’Oezza‘ wilde met zijn daad goed doen. De twee zonen van ‘Aharon daarentegen waren bewust slordig. God maakte geen onderscheid over de bestraffing van de schending van Zijn heiligheid. Maar bij Gods eindoordeel zullen de verschillen in de situaties natuurlijk wel onderscheiden worden.
Een ander belangrijk punt dat uit de haftarah tekst naar voren komt is dat waar de kist staat (lees: God verblijft) zegen was voor de eigenaars van die plaats. Dat gold dus ook voor Isra‘El vanaf de Sinaj tot aan de verwoesting van de Tempel.
Torahgedeelten
De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:
• 10:3 Diegene die God nadert zal Hem waardig moeten naderen, want aan alle gelovigen zal Hij geëerd worden.
• *10:6 Kohaniem moesten altijd een hoofdbedekking dragen en mochten hun (boven)kleding niet scheuren.
• *10:7 De kohen gadol (Isra’Elitsch hogepriester) mocht het heiligdom niet verlaten.
• *10:9-11 De kohaniem mochten nooit wijn en bedwelmende drank drinken wanneer zij de eredienst, onderricht of rechtspraak zouden leiden.
• 10:17 De kohaniem aten van de offers van Isra‘El om zo de misdaad van het volk op te heffen. Ter verzoening.
• *11:2-23, 26-30, 44 Gelovigen mogen alleen reine dieren eten en alle andere dieren moeten ze als gruwelijk en ongeschikt verwerpen. Gelovigen zijn immers aan God gewijd.
• 11:24-25, 31 Gelovigen mogen geen aas (dood gevonden dieren) eten of aanraken, maar alleen dieren die eerst aan God gewijd zijn en volgens Zijn voorschriften geslacht.
• *11:32-41 Alles wat in contact is geweest met aas van een onrein dier zal gereinigd moeten worden. Heeft een gelovige toch aas gegeten of aangeraakt van een rein dier, dan zal die tijdelijk onrein zijn.
De met een * aangegeven bepalingen zijn door de rabbijnen vastgesteld als mitswot uit de 613. In deze sidra‘ staan volgens de rabbijnen 17 mitswot.
Volgende week: Tazriea’ over de parallel over de aandoening Tzara’at.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Sjemienie – (Op de) achtste (dag)"