Haftarah Wa‘era‘ gaat over de parallel tussen Gods strafgerichten tegen Egypte ten tijde van Mozes met die ten tijde van Ezechiël.
Gods bestraffing en beloning van natiën
God maakte in de Babylonische ballingschap door de profeet Jechézq‘El (Ezechiël) bekend dat Hij Isra‘El uiteindelijk zou terughalen uit hun verstrooiing. Hij zou hen weer terugbrengen naar het beloofde Land en daarmee Zijn trouw aan hen zou tonen, maar ook aan alle heidenen (Eze 28:25). God zou tegen de heidense natiën strafgerichten (sjefatiem) loslaten om wat ze Isra‘El aangedaan hadden.
Een van die heidense natiën die Isra‘El schade had berokkend was Mitsrajim (Egypte) en specifiek diens Farao. Die had de Isra‘Elim juist aangezet om op te staan tegen de Babyloniërs van wie Judah toentertijd een vazalkoninkrijk was. De Farao bleek een verraderlijk bondgenoot te zijn geweest. God had Isra‘El ook uitdrukkelijk verboden verbonden met de natiën aan te gaan (Ex 34:15; Dt 7:2; zie ook 2 Kor 6:14). Mitsrajim had God dus aanvankelijk wel geholpen bij hun opstand. Maar het gevolg ervan was dat de Babyloniërs kwamen om de Isra‘El uit hun Land weg te nemen. Dit was uiteindelijk de vervulling van de verbanningsstraf die God Isra‘El herhaaldelijk had voorgehouden.
Maar Farao was verder gegaan ten kwade, zoals ook andere natiën Isra‘El aandeden (Zach 1:15). God zou daarom met hem afrekenen. Farao wordt, net als de koning van Asjoer (Assur; Js 27:1), vergeleken met een draak (29:3). (In de Bijbel worden wereldrijken en in het bijzonder diens vorsten voorgesteld als voor mensen onoverwinnelijke dierlijke monsters). God zou haken in diens kaken slaan en hem uit de Nijl optrekken en op het droge neersmijten. Mitsrajim zou binnengevallen worden, geplunderd en mens & dier zou afgeslacht worden (vs 8). Dan zou Mitsrajim weten dat God almachtig is. Het land zou 40 jaar er verwoest bij liggen en de Mitsrajim zouden verstrooid worden onder de natiën. Maar na die 40 jaar zou God hen verzamelen en terugbrengen tot hun land (vs 13). Maar zij zouden daarna een onbeduidende natie blijven, zodat het de Isra‘Eliem niet meer zou kunnen verleiden om op Mitsrajim te vertrouwen voor steun.
De vervulling van Gods strafaanzegging tegen Mitsrajim kwam al 17 jaar later toen Hij de koning van Bavél (Babel) dat land liet binnenvallen als Gods beloning voor het wegvoeren van de Isra‘Eliem (vss 17, 20; Jr 43:10-12). Zo zou bekend worden dat God Zijn woord vervuld.
Parallellen
Sidra‘ Wa‘era‘ (Ex 6:2-9:35) gaat over het aanhoudende vragen van Mosjéh (Mozes) aan de Farao om de Isra‘Eliem te laten gaan. Zowel de Farao als de Isra‘Eliem verzette zich daartegen, waardoor Mosjéh opnieuw aan zichzelf ging twijfelen. God gaf hem ‘Aharon (Aäron), zijn broer, als steun. (Opvallend is dat veel aandacht wordt besteed (Ex 6:16-25) aan de Lewiejim (Levieten)). God begon vervolgens ook met wondertekenen (mofetiem), grote strafgerichten (sjefatiem gedoliem) en plagen (maggefotiem) tegen Mitsrajim op te treden om hen Zijn macht te tonen, maar Farao bleef weigeren om hen te laten gaan.
De haftarah bij deze sidra‘ (Eze 28:25-29:21) begint met het vergelijk van de Uittocht uit Mitsrajim met de beëindiging van Isra‘Els verstrooiing. Zoals in de vorige haftarah (Sjemot) is gesteld gaat dit vergelijk niet op. Isra‘Els verblijf in Mitsrajim zien als verbanning is een vergissing. Een verstrooiing was het al helemaal niet. Het gebruik van het woord nafotsoe (Eze 28:16), de Nif’al in de voltooide tijd van de stam poets – verstrooien/verstrooid zijn, wijst op twee zaken: dat de profetie (Eze 28:25-26) ook betrekking heeft op de 10 stammen bij de terugkeer uit de eerste verbanning (zij die in tegenstelling tot Judah toen al waren verstrooid) en dat de profetie betrekking heeft op de terugkeer uit de tweede verbanning (de huidige verstrooiing van Isra‘El onder de heidenen; Dt 28:64; Jr 9:16).
De parallel met Gods strafgerichten over Mitsrajim en diens Farao is wel treffend. Te meer, omdat hetzelfde woord sjefatiem (strafgerichten) van de stam sjafat – beslechten/oordelen is gebruikt (Ex 6:6; Eze 28:26). Net zoals ten tijde van de Uittocht heeft God Mitsrajim opnieuw verwoest. In beiden Bijbelgedeelten richt God Zich tegen de arrogantie van Farao. Maar evenzo als God Mitsrajim na de Uittocht niet volledig verwoestte maar liet herstellen, is dat ook ten tijde van Ezechiël gebeurd. Sterker nog, God beloofde Mitsrajim hetzelfde wat Hij aan Isra‘El beloofde (vergelijk Eze 28:25 met 29:14). Mitsrajim is een buurnatie van Isra‘El en deelt daardoor in Gods zegen over Isra‘El.
Torahgedeelten
De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:
• 6:6 God heeft Isra‘El bevrijdt van dwangarbeid en gelost van Farao, waarbij Hij grote strafgerichten op Mitsrajim losliet. Evenzo heeft God de leerlingen van de Here Jezus bevrijdt van slavernij van de zonde (Rm 6:17-18) en door Zijn Pésachoffer gelost van satan (Mt 20:28). Ook zal Hij nog grotere strafgerichten op de natiën loslaten (Opb 6-20).
• 6:7 God maakte Isra‘El door de Uittocht tot Zijn volk. Evenzo werden de leerlingen van de Here Jezus, de aangekondigde opvolger van Mosjéh, door Zijn verlossingswerk toegevoegd aan Zijn volk (Rm 10:20).
• 6:8 God gaf het volk Isra‘El het Land dat Hij aan hun patriarchen had beloofd.
• 7:1 God maakt Mosjéh tot god aan Farao en zijn broer, Aharon, tot zijn profeet.
• 9:14, 16 De plagen waren bedoeld om Farao duidelijk te maken dat God de Machtigste was in dat land.
Volgende week: Haftarah Bo‘ over parallellen met de plagen die leidde tot het vertrek van Isra‘El uit Mitsrajim (Pésach).
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Wa‘era‘ – En Ik (God) verscheen"