Parasjah Behar – Aan de berg

Deze sidra‘ (Lv 25-26) gaat over de bepalingen over het leven in het beloofde Land.
Dat zijn de bepalingen van het Sjabbats- en Jubeljaar, verkoop en lossing van bezit, omgang met de verarmde, afgoderij en het houden van Sjabbat.

Deze sidra‘ opent met een opmerkelijk gedeelte. Het wijst er aan de ene kant op dat de bepalingen nog steeds door God aan Mozes zijn gesproken op de berg (behar) Sienaj (25:1), maar ze vervolgens gaan over “Als jullie komen in het beloofde Land” (kie tavo‘oe ‘él-ha‘aréts). Dat geeft aan dat de navolgende bepalingen profetisch zijn. Het gaat over onvervulde zaken. Maar laat ook zien dat bepalingen die op het moment nog niet van kracht zijn, dat wel kunnen worden. Het is dus geen vereiste dat Torah ook op elk moment geldig moet zijn om Torah te zijn. Het heeft betekenis van zichzelf, want het laat Gods Karakter, Zijn wil en intentie zien. Dat is een concept dat voor westerlingen niet altijd te vatten is.

Sjabbats- en Jubeljaar

Wanneer de Isra‘Eliem het beloofde Land innemen dan moesten ze altijd na zes jaar een jaar van ‘rust’ nemen. In het zevende jaar moesten al hun activiteiten voor eigen belang gestaakt worden. Elke Isra‘Eliet en diens slaaf moest genieten van rust. Maar ook de gedomesticeerde beesten en zelfs het wilde gedierte in het veld (niet jagen). Die dieren mochten eten van al wat uit zichzelf opkwam in dat jaar.

De Isra‘Eliem moesten de jaren tellen (safar) en als zeven keer zeven jaren gepasseerd waren dan moest in de zevende maand van het 49ste jaar op de eerste van de maand de sjofar (dierenhoorn) geblazen worden en op de tiende van de maand (op Jom Kipoer). Daarmee werd afgekondigd dat het opvolgende 50ste jaar een Jubel (Jovel) was. Ook in dat jaar gold hetzelfde als in een Sjabbatsjaar, alleen mocht dan wel van de opbrengst van het akker gegeten worden. Elke man zou dan terugkeren (sjoev) naar zijn eigendom (‘achoezzato).

Bepalingen voor verkoop

God wilde dat Isra‘Eliem in hun handel met volksgenoten zich niet zouden misdragen (vss 14, 17-18). Dat was de algemene bepaling. Maar deze bepaling kwam vooral tot uitdrukking door de instelling van het Jubeljaar. De prijs van handelswaar werd namelijk bepaald afhankelijk van de resterende tijd tot het volgende Jubeljaar. Was die tijd nog lang dan ging de prijs omhoog en was die tijd nog kort dan ging die prijs omlaag. God sprak daarbij dreigende woorden. Als ze zich wel zouden misdragen, bijvoorbeeld het aantal handelstransacties van waardevolle zaken vlak voor het Jubeljaar uitstellen tot daarna, dan zou God ervoor zorgen dat ze niet langer veilig (bétach) zouden wonen in het beloofde Land. Iets was in de geschiedenis van Isra‘El is gebleken. Herhaaldelijk kregen ze last van invallen van buitenlandse legers tot aan wegvoeringen aan toe. Uiteindelijk heeft God hen Zijn Land volledig afgenomen.

Bepalen van Sjabbats- en Jubeljaar

God stelde de logische vraag over de voedselvoorziening in een Sjabbatsjaar (vs 20). Hij stelde dat Zijn zegen over het Land in het zesde jaar zo groot zou zijn dat ze ruim drie jaar lang achtereen ervan konden eten.

Het beloofde Land mocht niet voortdurende doorverkocht worden, want het Land was Gods bezit (vs 23). Door lossing (ge‘oel) zou Land terugkeren naar de oorspronkelijke bezitter. Als iemand onder het volk zou verarmen dan zou een nabije (haqqarov) losser (go‘al) een eigendom lossen (ga‘al). De lossingsprijs werd bepaald door de resterende tijd tot het volgende Jubeljaar. Heeft de arme echter geen losser en ook geen geld om de lossingsprijs te betalen, dan moest gewacht worden tot het Jubeljaar en dan zou die diens eigendom terugkrijgen zonder kosten (vs 28). Op deze bepaling waren weer uitzonderingen. Eigendommen van de Levieten zijn altijd hun eigendom. Ook als ze het tijdelijk moesten verkopen, dan kwam het weer terug in hun bezit in het Jubeljaar.

Bepalingen voor de arme

Als iemand die onder Isra‘El verbleef, dus ook een vreemdeling (ger) of een bijwoner (tosjav), verarmt (jamoech) in diens vermogen (jad), dan waren de Isra‘Eliem verplicht hem te steunen. Van armen mocht geen rente (nésjéch) of woeker (tarbiet) om geld of eten worden geëist, want God zou in Isra‘El worden gevreesd. Hij zou wraak nemen voor de arme. Isra‘El was verplicht armen onder hen in leven te houden.

Als een verarmde Isra‘Eliet zichzelf aan een Isra‘Eliet verkocht om te overleven, dan mocht die arme niet tot slaaf gemaakt worden, maar dagloner zijn zonder die met harde hand aan te pakken (vs 43). In het Jubeljaar zou hij terugkeren naar zijn familie en zijn eigendom terugontvangen. Want Isra‘El was als slaaf van Egypte door God verlost om Zijn slaven (’avadaj) te zijn. Isra‘El kan dus niet (door armoede gedwongen) een slaaf van iemand anders zijn. Zoals we gezien hebben bestonden er wel bepalingen voor Hebreeuwse slaven (Ex 21), maar blijkbaar keurt God die praktijk af. Slaven moesten uit de natiën (haggojim) rondom het beloofde Land, uit de vreemdelingen en de bijwoners genomen worden (vs 44).

Als een verarmde Isra‘Eliet zich aan een rijke vreemdeling of een bijwoner verkocht dan mocht die ook niet diens slaaf worden, maar alleen een dagloner (vs 53). Ook mocht die arme niet met harde hand behandeld worden. Een bloedverwant moest hem lossen of de arme had zich geld verzameld. Gelost werd op basis van de resterende tijd tot het volgende Jubeljaar. Als er geen lossing plaatsvond, dan zou hij vrij worden als het Jubeljaar aanbrak.

Bepalingen over het eren van God

God benadrukte dat de Isra‘Eliem in het Land geen beelden of stenen voor afgoderij moesten oprichten. Ze moesten in het hele Land de Sjabbat houden en Gods heiligdom eerbiedigen.

In de volgende parasjah zullen we de zegen en de vloek van de Torah onderzoeken en wat de bepalingen van wijdingen aan God waren.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Parasjah Behar – Aan de berg"

Geef een reactie