Parasjah – Ha‘Azienoe – Geeft gehoor (Schepping)

Deze sidra‘ (Dt 32) gaat hoofdzakelijk over het lied van God aan Isra‘El dat Mozes zong bij zijn afscheid. Het is een profetische aanzegging. Hoewel Hij hun Vader was zouden ze zich van Hem afkeren. Dan zou Hij hetzelfde doen en hen actief te gronde richten. Hij zou dan een ander volk van God roepen. Maar omwille van Zijn goddeloze vijanden en onderdrukkers zal Hij het weer goedmaken met Land en volk van Isra‘El.

Mozes zong het lied van God tot Isra‘El (31:30). Samen met Hosjea’ (32:44; Jozua). Dit lied had God hem tevoren in de Tent van samenkomst gedicteerd (31:19). Gods lied begint met het oproepen van de hemel en de aarde (de hele Schepping) als getuige. (Natuurlijk hebben de hemel en de aarde zelf geen oren. Het zijn geschapen werelden (niet-fysiek en fysiek). Dit is beeldspraak. Maar toch zijn er in de hemel wezens die kunnen verstaan wat Mozes zei, zoals de engelen. Evenzo, op aarde, waar Isra‘El de eerste was die het hoorde. Maar God had schijnbaar weet dat Zijn woorden ook in de toekomst door anderen, zoals de christenen, gelezen zouden worden. Dus dan blijken deze openingswoorden best concreet te zijn en juridische waarde te hebben met het oog op Gods oordeel (misjpat) en medelijden (racham) (Mt 23:23)).

Inleiding (vss 1-6)

Na de oproep aan de hele Schepping om de oren te spitsen volgt een bede dat het lied als zegen ontvangen mag worden, zoals hemelwater dat in woestijnlanden is. Hoewel het lied door God aan Mozes werd opgedragen om op te schrijven, is het toch ook door Mozes zelf gezongen, zoals blijkt uit de woorden: “Want ik (Mozes) zal de Naam van God uitroepen!”. Gevolgd door zijn oproep aan Isra‘El om God groot te maken (vs 3). Mozes laat vervolgens weten hoe dat moet: door te stellen Wat Zijn Karakter is (vs 4). Daarna volgt de aanklacht van God tegen Isra‘El. Zij waren verdervende aan Hem en gedroegen zich niet als Zijn zonen. Hij vroeg hen of dit de manier was om met God om te gaan, terwijl Hij hun Vader was, Diegene Die hun gekocht, gevormd en bevestigd had.

Herinnering aan Isra‘Els ontstaansgeschiedenis (vss 7-14)

Mozes riep Isra‘El op om terug te denken aan de geschiedenis die ze hadden opgebouwd met God en daarover navraag te doen bij hun vaderen en oudsten (vs 7). (Nu was het wel zo dat op drie personen na (Mozes, Jozua en Kaleb) de hele vorige generatie gestorven was in de woestijn. Hier worden dus de jongeren, de opvolgende generatie aangesproken). Naar bezit deelde de Allerhoogste (‘Éljon) de heidenen in, na Zijn afscheiding van de zonen van Adam, Hij legde grenzen op aan de volken, voor het getal (mispar) van de zonen van Isra‘El. (Hoewel deze verzen een toelichting zijn op Gods Vaderschap voor Isra‘El (vs 6b), zit er ook een diepere kant aan. Het gaat over de voortijd. God gaf de heidense natiën elk hun plek, maar wel naar het getal van Isra‘Els zonen. Maar Isra‘El bestond nog niet in de voortijd. Hoe moet dit dan begrepen worden? Het kan niet over het aantal van Isra‘Els stammen gaan, want er zijn veel meer volken dan 12. Ook was Isra‘El het kleinste volk op aarde (7:7). Het woord mispar is afgeleid van de stam safar – meten/gerekend worden. Isra‘El was dus op profetische wijze representatief – het voorbeeld – bedoeld voor alle mensen. Gods volk (Adams oprechte zonen) uit de volkeren genomen als aparte natie (vs 9)). Hij heeft Isra‘El gevonden, uitgered en beschermd zonder dat een afgod daarbij hielp. Isra‘El werd zeer gezegend. God noemt Isra‘El Jesjoeroen – de Oprechte (afgeleid van jasjar – oprecht zijn).

Isra‘Els ijdelheid en geloofsafval (vss 15-18)

Door Gods zegen gedijde Isra‘El en werd groot. Maar door diens gezegende staat werd ze nonchalant en begon God te lasteren. Hiervoor worden de woorden jittosj (van natasj – verlaten (van God)) en jenabel (van nabel – afvallen (van God)) gebruikt. Isra‘Els vormen van afgoderij worden genoemd. Ze veronachtzaamde (tasjie) diens Verwekker en verwaarloosde (tisjkach) diens Voortbrenger.

Gods veroordeling en straf van Isra‘El (vss 19-27)

Toen God dat zag verafschuwde (jin‘ats) Hij Isra‘Els daden vanuit Zijn gekrenktheid (ka’as). Hij besloot Zijn Gezicht voor hen te verbergen en hen over te laten aan hun eigengereidheden, want ze hadden geen Verbondstrouw. Omdat Isra‘El dat deed besloot God hen jaloers te maken door hen die niet tot Gods volk behoorden, door vergankelijke heidenen (Rm 9:25; 10:19). (De roeping die Isra‘El had om als voorbeeld te zijn in de oprechte wandel voor God (vss 8-9) zou Hij laten vervullen door heidenen (de gelovigen die christenen worden genoemd). Tot schande van Isra‘El). Gods toorn was ontvlamd als een vuur dat zou branden tot in de laagste delen van het dodenrijk (sje‘ol). (Zelfs daar zou Hij Isra‘El laten lijden voor hun ontrouw en misdaden). God zou Zich tegen hen richten met verschrikkelijke slagen totdat hun nagedachtenis (zachar) zou zijn verwoest (sjavat). Alleen spot van een vijand en misverstaan van zijn onderdrukkers weerhield God. Dat zij niet denken dat zij Isra‘Els verwoesting hadden bewerkt.

Isra‘El onder de natiën (vss 28-34)

God stelde dat Isra‘El een natie (goj) was dat juiste besluitvorming miste en het aan begrip ontbrak. Als ze immers wijs zouden zijn, dan zouden ze dit lied ernstig nemen en ernaar handelen. Maar wat zegt het als Isra‘El zo eenvoudig te vervolgen is? Is dat geen bewijs dat hun Rotssteen hen verkocht en God hen verlaten heeft? Zij (Isra‘Els vijanden en onderdrukkers) hebben een rotsteen (een afgod) die niet te vergelijken is met Isra‘Els Rotssteen. Alles wat zij doen is verwrongen, venijnigheid en vergiftigd. God heeft de goddeloosheden vastgelegd en gearchiveerd.

God zal recht doen aan Isra‘El (vss 35-43)

Maar God zal wraak nemen en vergelden aan Isra‘Els vijanden en onderdrukkers. Hun verderf is nabij en aanstaande. God zal Isra‘El oordelen (jadien) en medelijden met hen hebben (jitnécham). Isra‘El zal zien dat de macht van hun tegenstanders geheel en al uitgeput zal zijn. God zal vragen waar hun afgoden dan zullen zijn die hun moesten redden. Het moest een les zijn dat er maar Één God is en alle andere afgoden waardeloos zijn. Alleen God regeert. Alleen Hij kan doden (‘amiet) en leven geven (‘achajéh). Hij alleen verwond of doet genezen. Niemand kan Zijn Handelen weerstaan. God beveelt Zijn Hand boven de hemelen en verkondigt dat Hij tot in eeuwigheid leeft. Zijn oordeel zal komen over Zijn onderdrukkers en vergelding over Zijn haters. (Wat zij Isra‘El aandeden rekent Hij als aan Hem gedaan). God riep de natiën op zich te verheugen over Zijn volk, want God wreekt het bloed van zijn onderdanen en oefent wraak over zijn onderdrukkers. Hij maakt het weer goed (kipér) met Zijn Land en Zijn volk.

Afsluitende algehele inscherping

Na het lied te hebben afgerond riep Mozes Isra‘El op hun hart te richten op al de woorden van dit lied en het hun zonen zouden bevelen (vss 44-46). Dat ze gewaarschuwd zouden zijn om heel de Torah na te volgen. Want het is geen betekenisloze zaak, maar het betrof hun godsdienstige bestaan en garandeerde dat ze lang zouden voortbestaan in het beloofde Land.

Gods laatste bevel aan Mozes

Daarna beval God dat Mozes de berg Nevo zou beklimmen om vandaar het beloofde Land te bekijken (vss 48-49). Daar zou God hem doden, net als zijn broer Aäron, de kohen gadol (Isra‘Elitisch hogepriester; Nm 33:38). Omdat zij beiden weerspannig en ongelovig waren geweest en Gods Naam niet hadden geheiligd onder de Isra‘Eliem (Nm 20:12, 24; 27:14).

De volgende parasjah rond de cyclus af en gaat over de zegen van Mozes en zijn dood. Aansluitend wordt begonnen met de Haftarah en Beriet Chadasjah vanaf sidra‘ Bere‘sjiet (Gn 1-6).

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Parasjah – Ha‘Azienoe – Geeft gehoor (Schepping)"

Geef een reactie