Deze sidra‘ (Dt 26-29) noemt het laatste deel van de Verbondsvoorwaarden die Mozes Isra‘El voorhield als voorbereiding op de Inname van het beloofde Land. Daarna droeg hij de naleving ervan aan hen over onder het bestuur van de priesters en de oudsten. Aangekomen in het Land moesten ze de zegening en de vervloeking van het Verbond afkondigen in het midden ervan.
Mozes deed Isra‘El een profetische aanzegging: ‘Wanneer je komt (kie-tavo‘) tot het beloofde Land, is vervuld dat (wehajah) God het gevende is aan jou tot bezitting. Jij hebt het veroverd en erin gewoond.’ (26:1: eigen vertaling). Dit onderwerp – wanneer je komt tot het Land – was al herhaaldelijk door Mozes genoemd (Ex 13:11; Lv 14:34; 23:10; Nm 15:2; Dt 7:1; 17:14), maar eindelijk was het moment daar. Maar Mozes liet Isra‘El weten dat God het was Die het hun liet gelukken. De tweede zin van dit vers noemt de opdrachten van Isra‘El die Gods handelen moest bevestigen.
Heffingen van Isra‘El
Mozes herhaalde de algemene bepaling dat Isra‘El het voornaamste (re‘sjiet) van alle opbrengst van het Land moesten brengen naar het centrale heiligdom (18:4; Ex 23:19; Lv 23:10). Daar zouden zij het met een plechtige eed overdragen aan de dienstdoende kohen (Isra‘Elitisch priester). Hij zou het daar bij het altaar opstellen voor Gods Aangezicht. Dan moest elke Isra‘Eliet een plechtig gebed uitspreken tot God. Dit was een voorschrift voor Isra‘El. (Zoals eerder benadrukt, het is uitzonderlijk dat in de Pentateuch een formuliergebed staat. Hier staan de opmerkelijke woorden over Ja’aqov: ‘Aramie ‘oved ‘avie (Een ‘Arameeër was mijn tenietgaande vader)).
Ook herhaalde hij de specifieke bepaling voor het 3de jaar om dan de heffing van de oogst niet alleen te schenken aan de Lewiet (Lv 27:30; Nm 18:24), maar ook aan de vreemdeling (ger), de wees en de weduwe die in hun woonplaatsen zouden zijn (14:28-29). Opnieuw wordt een formuliergebed gegeven die de oogstschenkende Isra‘Eliet moest uitspreken voor Gods Aangezicht. (Opvallend is dat God gesmeekt werd om vanuit Zijn heilige woning (me’on qadsjecha) in de hemel neer te zien en Zijn volk Isra‘El en de aardbodem (‘et ha‘adamah) te zegenen. Dat wijst op twee zaken: dit gebed moest in de eigen woonplaats (niet in het centrale heiligdom) worden uitgesproken en dat Isra‘El wist dat God in de hemel resideerde en niet op aarde).
Afronding (herhaling) Verbondsvoorwaarden
Mozes benadrukte dat al de voorafgaande bepalingen, die hij hen daar, aan de oever van de Jordaan, had voorgehouden (vanaf 20:1) van God kwamen. Zij moesten (ook) die dus met heel het hart en levenswil navolgen (6:5). Door deze te aanvaarden werd Isra‘El bevestigd als Gods Eigendom (segoellah; 7:6; 14:2; Ex 19:5). God zou hen plaatsen boven alle natiën tot lofprijs (lithillah), tot een naam en tot heerlijkheid (letif‘arét). Zodat zij het aan God gewijde volk zouden zijn, zoals God bedoeld had. Mozes liet de oudsten (27:1) en de kohaniem (vs 9) dat bevestigen. Daarmee werd dit de herbevestiging van Gods Verbond, Die Hij met een generatie van Isra‘El 40 jaar eerder gesloten had bij Chorev (Horeb), de berg Gods in de Sinaïwoestijn (29:1). Een generatie die vrijwel geheel was gestorven in de woestijn. Mozes bracht in herinnering wat God voor Isra‘El had gedaan in Mitsrajim (Egypte). Maar na de 40 jaar durende woestijntocht, waarin God op wonderlijke wijze voor Isra‘El zorgde, kwam een nieuwe generatie van Isra‘El tot het Overjordaanse. God had die nieuwe generatie niet een hart gegeven om te kennen, ogen om te zien en oren om te horen (de dingen Gods). Maar daar, in het Overjordaanse, had Hij hen de overwinning gegeven over twee koningen en hun gebieden laten innemen. Die werden geschonken aan Re‘oeven, Gad en de halve stam Menasjéh. Daarom riep Mozes Isra‘El op de woorden van het Verbond te houden zodat ze in de toekomst voorspoedig (sakal) zouden zijn.
Verbondsafkondiging in het beloofde Land
Als Isra‘El de Jordaan was overgetrokken moesten ze grote stenen uitkiezen die ze bestreken met kalk. (Niet te verwarren (wat de rabbijnen wel doen) met de twee maal 12 stenen die Jozua oprichtte om de plaats van de doortocht door de Jordaan te markeren (Jz 4:9, 20)). Daarop waren dan alle woorden van deze Torah geschreven. Deze stenen moesten op de berg ’Ejval (Ebal) worden opgesteld. Daar hadden ze dan een altaar van onbewerkte stenen (‘avaniem sjelemot) voor God gebouwd. Er mochten geen ijzeren gereedschappen voor gebruikt worden (Ex 20:25). Op het altaar zouden ze brandoffers aan God brengen. Ook slachtoffers van vergeldingen (zevach sjelamiem). Daar hadden ze dan die slachtoffers gegeten en waren ze vrolijk voor Gods Aangezicht. (Het is opvallend dat een altaar op de bergtop wordt bevolen naast het centrale heiligdom. Vergelijk Ex 24:4-5, 11; sidra‘ Misjpatiem).
Op de berg Geriziem zouden zich 6 stammen opstellen om de zegening van Gods Verbond af te kondigen en op de berg ’Ejval de overige 6 stammen voor de vervloeking ervan. (De opstelling lijkt een opdeling naar de latere zuidwestelijke en de noordoostelijke verdeling van de stamgebieden: Geriziem ligt ook pal zuidelijk van ’Ejval). De kohaniem (die samen met de oudsten in het dal tussen de bergen stonden) zouden dan 12 redenen aanzeggen waarom iemand vervloekt is. Het volk zou dat beamen. (De eerste 11 bepalingen (10+1=meer dan de volheid) gaan over afgoderij (Ex 20:4), verachten van de ouders (Ex 21:17; zie ook Ex 20:12), grenzen verleggen (19:14); sociale (Ex 21:12; Lv 19:14), juridische (24:17; zie 10:18; Ex 23:8) en seksuele misdaden (22:30; Ex 22:19; Lv 18:9; 20:14). De 12de vervloeking richt zich tegen hen die sowieso weigeren de Torah te doen. Opvallend is de woordcombinatie bassater (in het geniep) dat tweemaal voorkomt (vss 15 en 24), maar eigenlijk op alle 12 misdaden slaat). Wie daarentegen de Torah navolgt zal zegeningen ontvangen (9 keer wordt het woord barach genoemd) en God zal gunstig werken aan die persoon (28:7-14).
Ernstig vooruitzicht
Mozes zei daarna dat als Isra‘El de Torah niet zou navolgen allerlei vervloekingen zouden volgen en God hen zou tegenwerken. God zou het van kwaad tot erger maken totdat Hij uiteindelijk een natie van veraf zou laten komen, die zou het Land plunderen en dood en verderf zaaien. Als ze tegen God zouden volharden dan zou Hij dezelfde plagen zenden die Hij over Mitsrajim had doen komen en nog ergere. Isra‘El zou gedecimeerd worden tot een kleine rest. Uiteindelijk zou God hen doen omkomen en verdelgen: ze zouden uitgerukt worden uit het beloofde Land en verstrooid worden onder alle natiën. Zelfs in die verstrooiing zouden ze voortdurend vervolgd en opgejaagd worden tot de uiteinden van de aarde. (Een treffende samenvatting van wat Isra‘El na koning Salomo is overkomen en wat uitliep in de verstrooiing sinds de dagen van de Here Jezus).
In de volgende parasjah staat de oproep van Mozes aan Isra‘El om voor het Verbondsleven te kiezen en diens zegeningen en niet voor de vervloekingen ervan door weerspannigheid tegen God.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah – Kie-tavo‘ – Wanneer je komt (tot het Land)"