Parasjah Tsaw: gebied (de priesters)

Deze sidra‘ (Lv 6-8) bestaat voor een belangrijk deel uit offerinstructies die hoofdzakelijk gericht zijn aan de kohaniem (priesters), maar toch ook aan de Isra‘Eliem. Ook worden de bepalingen gegeven welk deel van de offergaven gewijd was aan de kohaniem. Daarnaast worden slacht- en eetvoorschriften genoemd. Het sluit af met de aanvang van de wijding van de kohaniem.

In dit gedeelte staan vooral de kohaniem op de voorgrond. Vandaar dat God Mozes gebied (tsaw) hen Zijn instructies (Torat) bekend te maken.

Dagelijkse offergaven

Op het koperen slachtofferaltaar moesten dagelijks offers branden (vergelijk Ex 29:38-46). In de ochtend diende kohaniem de vette as aan het altaar te verwijderen en buiten de legerplaats brengen. Dan moest nieuw hout worden geschikt op dat altaar, waarop een nieuw brandoffer samen met de vetdelen van een slachtoffer van vergeldingen aan God moest worden gewijd. In de avond volgde het tweede deel van de dagelijkse offergave. Dat zou dan branden tot de volgende ochtend. Het vuur mocht niet uitdoven (lo‘ tichvéh).

De dagelijkse offers moesten begeleid worden met een spijsoffer, waarvan alle dienstdoende kohaniem het als matsot (zonder chamets (2:11)) moesten eten op een gewijde plaats (maqom qadosj) in het heiligdom.

Gewijd deel (misjchat) van de kohaniem

Van brandoffers van een Isra‘Eliet was diens huid voor de offerende kohen (zie 1:6). Wat overbleef van diens spijsoffers was ook voor de offerende kohen (zie 2:3-5, 7). Van elk slachtoffer van vergeldingen nam God als bijdrage de borst (‘ét-chazeh) en de rechterschenkel (‘ét sjoq) om beiden te geven aan de offerende kohen (7:34). God bepaalde dat de kohen die het zondoffer van een Isra‘Eliet bracht het vlees ervan moest opeten (6:24-30; zie ook 4:22-35). Elke dienstdoende kohen moest zulke zondoffers brengen en van diens vlees eten.

Ook van het schuldoffer moest de kohen die het bracht het vlees eten (7:1-7; zie ook H 5). Pas hier wordt beschreven hoe het schuldoffer (een schaap) gebracht moest worden. Net zoals het zondoffer (6:25) moest het schuldoffer op dezelfde plaats geslacht worden als waar het brandoffer werd geslacht. Dat drukt dus de ernst ervan uit.

Het offerdier, dat de plaats innam van de offerraar, wordt dus in principe aanvaard als geheel aan God gewijd (ter compensatie van de (dood)straf op zondigen), net als het brandoffer. Alleen schonk God een deel ervan ‘terug’ aan de kohaniem die in Zijn dienst stonden. Dit is geen geschenk of bedoeld om de kohaniem te voeden. Het is bedoeld als vergoeding van het in contact komen van de kohaniem met de zonde of de schuld van de offeraar. God liet hen opzettelijk deelhebben aan offervlees dat aan Hem gewijd was om hen te herwijden.

Slachtoffer eetvoorschriften

God gaf nog verdere instructies over het slachtoffer van vergeldingen, waarvan de Isra‘Eliem moesten eten (H 3). Dit slachtoffer kon gebracht worden uit dank (’al-todah), maar dan moest naast deze offergave ook een bepaald spijsoffer worden gebracht. Het vlees van zo’n slachtoffer mocht niet tot de volgende dag overgelaten worden. Dat wijst erop hoelang de betekenis was van de offergave; voor dankbaarheid stond een dag.

Werd het echter als gelofteoffer (nédér) of een vrijwillig offer (nedavah) gebracht, dan mocht het vlees wel tot de volgende en de opvolgende dag overgelaten worden. Wat op de 3de dag nog over was moest echter met vuur verbrand worden buiten de legerplaats. Werd dat onreine vlees toch gegeten, dan verviel de verzoening van het slachtoffer en werd de zonde aangerekend als misdaad (’awonah), waarvoor geen verzoening mogelijk was. Zo iemand werd afgesneden (karat) van Isra‘El. Hetzelfde gold voor het eten van vet en/of bloed van (offer)dieren.

Wijding van het heiligdom en de kohaniem

God droeg Mozes op om Aäron en zijn zonen te nemen en de gehele gemeenschap samen te roepen bij de ingang van de Misjkan (de Tent waarin Israël God ontmoette). Vergelijk hoe Mozes al het navolgende gehoorzaam deed zoals God het hem eerder op de berg Gods bevolen had (Ex 29:1-37; sidra‘ 20). Mozes waste de kohaniem met het water en trok hen de kleding aan. Toen zalfde hij de Misjkan en alles wat erin was. Hij spatte zeven maal zalfolie op het koperen slachtofferaltaar en zalfde het en al diens gerei. Ook het wasbekken en diens voet. Pas daarna goot hij de zalfolie op het hoofd van Aäron en zalfde hem voor zijn wijding aan God.

Toen werd het zondoffer van de kohaniem om het koperen altaar te ontzondigen gebracht. Diens bloed smeerde hij op de vier horens van het slachtofferaltaar en goot de rest uit aan diens fundament (jesod). Hij nam de vetdelen en de beiden nieren en deed die in rook opgaan op het altaar. De rest van het zondoffer werd buiten de legerplaats met vuur verbrand.
Daarna werd de ene ram als brandoffer geslacht. Diens bloed sprenkelde hij rondom op het altaar. Hij verdeelde het lichaam van de ram op het altaar en deed het volledig in rook opgaan. Het ingewand en de schenkels wasten hij met water om het van mest te ontdoen en liet die ook in rook opgaan.

Verbod

Er moest ook een spijsoffer worden gebracht (6:19-23). Dit moest in twee delen gebracht worden. De ene helft in de ochtend en de andere helft in de avond. Heel dit spijsoffer werd aan God gewijd. Niets ervan mocht door de kohaniem gegeten worden.

De tweede ram van het inwijdingsoffer (hammilloe‘iem) werd geslacht. Diens bloed smeerde hij aan de rechteroorlel, de rechterduim en de rechter grote teen van Aäron. Evenzo, deed hij bij de zonen van Aäron. Hij sprenkelde ook het bloed rondom het altaar. Toen nam hij de vetdelen, de nieren en de rechterschenkel en een bepaald spijsoffer en legde dat op de handen van de kohaniem; een beweegoffer (tenoefah). Vervolgens nam hij dit weer van hen en deed het in rook opgaan op het altaar. Ook de borst werd als beweegoffer gebracht, maar die kwam Mozes toe.

Zalfolie

Toen nam hij van de zalfolie en van het bloed van de offergave op het altaar en spatte het op de kohaniem en hun kleren. De kohaniem werd opgedragen het vlees van het inwijdingsoffer te garen voor de Misjkan en het ter plekke op te eten samen met het spijsoffer. Alles wat ervan overbleef moesten ze verbranden buiten de legerplaats. Zeven dagen moesten ze dezen offergave elke dag brengen en mochten ze het heiligdom (hamMiqdasj) niet verlaten, want zolang duurde hun wijding.

In de volgende parasjah zullen we de afronding en aanscherping van de kohaniemwijding zien.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Parasjah Tsaw: gebied (de priesters)"

Geef een reactie