Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.
Het midden van de 15de eeuw markeert het begin van de rabbijnen generatie die bekend staat als ‘de navolgenden’ (Hebreeuws: ‘acharoniem) en die tot op heden doorloopt. Het begin van deze indeling heeft vooral te maken met de geleerdheid die definitief verplaatst was van het Midden-Oosten naar Oost-Europa en het Middellandse Zeegebied.
‘Acharoniem wijst ook naar de sombere beschouwing op de geleerdheid van het Judaïsme. Het zou van veel mindere ‘kwaliteit’ zijn dan dat van de voorgaande generaties. Immers, deze laatste generaties houden zich vooral bezig met wat de voorgaande generaties hebben voortgebracht. Met de conservatie en consolidatie ervan. Dat uit zich in boeken zoals de Sjoelchan ‘Aroech en de (negatieve) reacties daarop tot op heden. Maar ook om de strijd tussen de chassidiem en hun tegenstanders de mitnagdiem (vooral van de Litouwse school).
Deze periode begint met de val het Byzantijnse of beter Oost-Romeinse rijk doordat de Ottomanen Constantinopel innamen (1453). Enkele decennia later volgt de verdrijving van de Joden uit het Rooms-katholieke Spanje (1492) en niet veel later ook uit het eveneens Rooms-katholieke Portugal. In het Rooms-katholieke Venetië worden de Joden ’s nachts opgesloten in een speciaal aan hen toegewezen veel te klein stadsdeel dat later de naam ‘ghetto’ krijgt (1516). In hetzelfde jaar wordt het beloofde Land ingenomen door de Ottomanen.
Opvallend is dat Joden het onder de Soennitisch-islamitische Ottomanen veel beter hadden en dat het juist Rooms-katholieke overheden waren die de Joden vervolgden. Niet in het minst, omdat die laatsten de Joden ervan verdachten de reden van al het ongeluk waren dat hen overkwam in de afgelopen decennia.
Rabbi (Don) Jitschaq ben-Jehoedah ‘Abarban‘El (c.1437-1508)
De Sefardische familienaam ‘Abraban‘El zou een Spaanse verbastering van de naam ‘Avraham zijn, maar anderen stellen dat het een woordcombinatie is van ‘Av-rabban-‘El ((van) een vader [die] een rabban (van) God (was). Deze familie werd bekend door het optreden van ene Jehoedah uit die familie. Hij was schatbewaarder en belastinginner in Cordoba en maakte onderdeel uit van een groep Joodse geldschieters voor de kroon van Castilië. In verband met het begin van de officiële Jodenvervolgingen in Spanje week de familie uit naar verschillende plekken in Europa, maar ook naar Noord-Afrika en het Ottomaanse rijk.
Jitschaq, de zoon van Jehoedah, werd geboren in Lissabon (Portugal) en kreeg een brede Joodse opleiding, maar studeerde ook klassieke literatuur en christelijke theologie. Hij studeerde Talmoed, maar werd ook bekend met het Humanisme en de Renaissance. Al op jonge leeftijd schreef hij boeken over Gods Voorzienigheid en profetie.
Net als zijn vader Jehoedah legde hij zich toe op handel en staatsfinanciering. Hij volgde zijn vader op als schatbewaarder van de koning van Portugal. Hij bewoog zich ook onder de christelijke elite van zijn tijd. Zijn voorspoed sloeg om toen hij werd verdacht van samenzwering en hij moest vluchten. Toch wist hij het grootste deel van zijn kapitaal veilig te stellen. Hij kwam in dienst van een koning van Castilië, net zoals zijn vader voor hem. Maar verliet in 1492 Spanje, het jaar van de Spaanse Jodenverbanning.
Hij kwam in Napels terecht en werd niet lang daarna in dienst genomen bij de koning van die stad in hetzelfde ambt dat hij eerder op het Iberische schiereiland had vervuld. In de tussentijd had hij een commentaar geschreven op de Vroege profeten (Jehosjoe’ah (Jozua), Sjoftiem (Richteren), Sjmoe‘El (Samuel) en Malachiem (Koningen)). Door de inval van de Fransen vluchtte hij met de koninklijke familie mee naar Sicilië. Na de dood van de koning van Napels ging hij naar Corfu waar hij een commentaar schreef op Jesjajahoe (Jesaja).
Nadat de Fransen Napels hadden verlaten keerde hij terug naar dat koninkrijk (1495) en ronde er zijn commentaar op Devariem (Deuteronomium) af, waaraan hij al in Lissabon was begonnen. Hij interpreteerde de verdrukking van de Joden in messiaanse zin en schreef hoopvolle boeken over Zijn komst.
Zijn zoon Josef nam hem aan het einde van zijn leven mee naar Venetië (1503). Daar raakte hij betrokken bij diplomatieke handelsbesprekingen tussen van de Venetiaanse senaat en het koninkrijk Portugal. Daar schreef hij commentaren op de kleine profeten en de andere boeken van de Choemasj (Pentateuch).
Verder schreef hij boeken waarin hij de filosofie van Rambam (Maimonides) bestreed. Hij richtte zich vooral tegen Rambams filosofische geschrift Moreh Nevoeqiem (Gids voor de Verdoolden). Hij verwierp de extreme rationele interpretatie gebaseerd op filosofische allegorie. Ook verwierp hij kabbalistiek, maar onderkende wel dat de Torah een diepere betekenis had. Hij neigde meer naar de letterlijke, eenvoudige betekenis ervan.
Hij schonk ook aandacht aan christelijke exegeten, maar had vaak commentaar op hun christologische interpretaties. Toch vond hij hun exegese vaak beter dan die van de rabbijnen. Hij stierf in Venetië, maar werd in Padua begraven. Door de verwoesting van de Joodse begraafplaats daar tijdens een oorlog die kort daarna uitbrak is zijn graf verloren gegaan.
Rabbi ’Ovadjah ben Ja’aqov Sforno (c.1475-1550)
’Ovadjah werd geboren in het Italiaanse Cesena. Hij ging in Rome filosofie, wiskunde, taalkunde en vooral medicijnen studeren. Hij leerde Hebreeuws van de christelijke humanist Johannes Reuchlin. Na zijn studie reisde hij door Italië, maar ging uiteindelijk in Bologna wonen. Daar werd hij actief in de Joodse gemeenschap. Hij richtte er een Bejt Midrasj op.
Diverse Italiaanse rabbijnen legde hem halachische vragen voor en door zijn antwoorden kreeg hij bekendheid.
Maar ’Ovadjah is vooral bekend om zijn commentaar op de Choemasj (Pentateuch), Sjier Hasjieriem (Hooglied), Qohélét (Prediker), Tehiliem (Psalmen), Iejov (Job) en enkele kleine profeten, waaronder Zecharjah (Zacharia). De moeilijkste boeken van de Tenach dus. Kenmerkend daaraan is zijn letterlijke exegese met soms een wetenschappelijke benadering. Hij vermeed mystieke en kabbalistische interpretaties. Ook ging hij niet uitgebreid in op taalkundige analyses.
Hij maakte ook gebruik van allegorie en ging niet in op individuele vers delen maar geeft commentaar op hele tekstgedeelte. Hij richtte zich dus meer op de context, dan op woorden of zinnen van een Bijbeltekst. Hij wees daarbij ook op het onderlinge verband van verzen. Soms is zijn uitleg extreem toegespitst. Hij citeerde soms collega rabbijnen om zijn kijk op dingen te onderbouwen, maar hij maakt zelden gebruik van bestaande ‘aggadot. Zijn kijk op de wereld was inclusief (de hele mensheid) en niet exclusief gericht op het Joodse volk. Daarbij bracht hij ook humanistische ideeën naar voren.
Hij schreef ook een filosofisch boek waarin hij wil aantonen dat Aristoteles in strijd is met de principes van het Judaïsme. Hij schreef ook een commentaar op Pirqej ‘Avot (speciaal deel in de Misjnah). Over zijn dood en plaats van zijn graf is niets bekend.
Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – ‘Acharoniem – deel 1"