Rabbijnen – ‘Acharoniem – deel 4

Copyright MvP

Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn aan het einde van deze serie artikelen.

De tweede helft van de 16de en de eerste helft van de 17de eeuw is het Renaissance tijdperk. Een tijd van de grote ontdekkingsreizen en de kolonisatie van allerlei verre landen. Maar het is ook de tijd van de Reformatie in Europa. Mannen zoals Maarten Luther en Johannes Calvijn verspreidde een nieuwe christelijke leer en hierop volgde Beeldenstormen in verschillende steden. Het begon vanaf 1566 in Vlaanderen.

De Reformatie was niet bepaald gunstig voor de Joden. Vooral Luther keerde zich tegen hen. Toch had Calvijn en zijn volgelingen groot respect voor het Oude Testament en daarmee ook voor de geschiedenis van Isra‘El. Er kwam ook een tendens onder veel Reformatorische groeperingen, zoals de Puriteinen, om de rabbijnse Bijbelcommentaren te waarderen. Toch bleven onjuiste/valse dogma’s, zoals de Vervangingstheorie (de christenheid zou het Jodendom hebben overgenomen), van de Rooms-katholieke kerk onveranderd gehandhaafd.

De emancipatie beweging van de Reformatie (gelovigen zouden zonder tussenkomst van kerkelijke ambtsdragers (vooral priesters) zelf direct contact met God kunnen hebben) leidde er mede toe dat de Nederlanden zich onafhankelijk verklaarde van het Rooms-katholieke Spaanse Rijk.

Door de belangrijke bijdrage daaraan door de Calvinisten probeerden zij hun geloofsleer op te leggen aan de inwoners van die nieuwe confederatie van de Nederlanden, net zoals de Rooms-katholieken die zijn bestreden dit voor hun hadden gedaan.

Mede door optreden van gouverneur Willem van Nassau werd echter een zekere[1] religieuze pluriformiteit en tolerantie in de Nederlanden gevestigd. Dit bood vluchtelingen die in Rooms-katholieke landen werden vervolgd om hun geloofsovertuiging een veilige haven. Zo ontstond vooral in Amsterdam een grote Joodse gemeenschap.

Rabbi Chajiem ben-Josef Vital (1543-1620)
Chajiem werd geboren in het beloofde Land (waarschijnlijk in Sefat (Safed)) dat toen onderdeel uitmaakte van het Ottomaanse rijk. Hij ontwikkelde zich tot een van de grootste kabbalisten. Zijn vader kwam van Calabrië, waardoor Chajiem later de bijnaam ‘Calabrese’ kreeg. Sefat was toen inmiddels uitgegroeid tot een groot kabbalistisch centrum en dus kreeg ook Chajiem op de plaatselijke jesjievah onderwijs in deze esoterische Joodse leer.

Na de komst van rabbi Jitschaq Loerja‘ (Ha‘Arie) in Sefat, behandeld in het vorige deel van deze serie, werd Chajiem zijn belangrijkste discipel. Hij bleef dat tot aan diens dood in 1572. Daarna probeerde Chajiem af te dwingen dat alleen zijn interpretatie van Ha‘Arie gezaghebbend zou zijn. Hij vormde een groep discipelen om hem heen. Deze groep viel uiteen nadat Chajiem in 1577 naar Jeroesjalajim (Jeruzalem) verhuisde om er als rabbi en hoofd van een jesjievah aan het werk te gaan.

Negen jaar later keerde hij terug naar Sefat, maar werd een jaar later ernstig ziek. Enkele jaren was hij niet werkzaam, maar er is een document uit 1590 waarin genoemd wordt dat hij als rabbi wordt aangesteld. Drie jaar later was hij weer in Jeroesjalajim en volgens een traditie was hij vijf jaar verhuisd naar Damméséq (Damascus). Hij diende daar onder Siciliaanse Joden die daar verbleven. Daar werd hij opnieuw ernstig ziek en zou er tot zijn dood zijn gebleven. Zijn graftombe staat tegenwoordig in de staat Israël.

Chajiem zou minstens drie maal getrouwd zijn en meerdere kinderen hebben gehad. Helaas zijn er veel legendes over hem ontstaan, waardoor het niet eenvoudig is om het feitelijke verloop der dingen te reconstrueren.

Hij heeft veel geschreven, maar zijn belangrijkste werken zijn verzameld in twee hoofdwerken: ’Ets Chajiem en ’Ets hadDa’at. Beiden zijn kabbalistische geschriften. Het eerste gaat vooral over interpretaties van de leer van Ha‘Arie en het tweede richt zich op de Tenach (Oude Testament) en geeft zowel pesjat (commentaar op de letterlijke betekenis) en remez (allegorische interpretaties).

Rabbi Menasjéh ben-Josef ben Jisra‘El (1604-1657)
Menasjéh zou geboren zijn[2] op het Portugese eiland Madeira doordat zijn familie op de vlucht was voor de Inquisitie. Hij werd als nieuwe christen gedoopt en kreeg de naam Manoel Dias Soeiro en is een afstammeling van rabbi ‘Abarban‘El (eerder beschreven in deze serie).

Zijn vader werd aangezien voor een Marrano (letterlijk ‘varken’; iemand waarvan vermoed werd dat die zich openlijk als christen voordeed, maar nog steeds een Joods gelovige zou zijn; een schijn-christen) en vluchtte met zijn gezin naar Amsterdam en nam er de nieuwe naam Josef ben Isra‘El aan. Hij noemde zijn twee zonen ‘Éfrajim en Menasjéh[3].

Menasjéh was een goed leerling en studeerde al Torah toen hij 12 jaar was. Hij ging naar de Jesjievah en werd rabbijn. In 1622 werd hij in dat ambt aangenomen voor de Neveh Sjalom synagoge. Zijn acroniem werd MB’’J. Hij ontwierp ook de eerste Hebreeuwse drukpers (1626). Hij publiceerde Hebreeuwse, Spaanse, Portugese en Latijnse boeken.

Hij werd een promotor van een sympathisch Judaïsme acceptabel voor de christelijke wereld. Zo schreef hij veel boeken voor niet-Joden en had hij intens contact met Hugo de Groot en Rembrandt. Die laatste maakte ook afbeeldingen voor enkele van zijn boeken en maakte ook een portret van Menasjéh.

Hij werd nooit aanvaard als rabbijn door de overgrote Joodse gemeenschap en zijn inkomen was altijd te weinig. Hij overwoog daarom te emigreren naar de Nederlandse kolonie in Brazilië.

Menasjéh wijdde zich aan het einde van zijn leven (vanaf circa 1650) aan de onderhandelingen met Engeland voor de toelating van de terugkeer van Engelse Joden naar hun thuisland. Zij waren eerder van het eiland verbannen. In 1655 ging hij naar Cromwell om voor de Joodse zaak te pleiten. Volgens hem had die terugkeer naar Engeland namelijk een messiaans component. Het zou de verstrooiing van Isra‘El naar het uiteinde van de wereld (de Hebreeuwse benaming van Brittannië) vervullen.

Zijn inspanningen leken aanvankelijk weinig echte resultaten op te leveren, maar Cromwell bood hem uit sympathie een staatspension aan[4]. Later kwam de goedkeuring van de toelating tot terugkeer van Isra‘Eliem er wel.

Menasjéh ging in het najaar van 1657 terug naar Nederland om er het lichaam van zijn overleden zoon Sjmoe‘El (Samuël) te begraven. Hij stierf echter in Middelburg kort na zijn aankomst daar.

Zijn zoon Sjmoe‘El werd begraven op de Joodse begraafplaats in Middelburg en zijn grafsteen is er nog steeds. Menasjéhs lichaam werd ter aarde besteld op de Joodse begraafplaats Bejt Chajiem in Ouderkerk aan de Amstel, waar eveneens zijn grafsteen nog behouden is.

+++
[1] Een onvolledige religie tolerantie, want sommige stromingen, zoals christelijke Remonstranten en Mennonieten en Islamieten, werden echter verketterd.
[2] Anderen stellen dat hij werd geboren in midden-Frankrijk.
[3] Dit wijst op het bevestigen van het voortbestaan van Isra‘El (de 10-stammen) en het verwerpen van de vervangingstheorie dat de stam Jehoedah (de Joden) Isra‘El zou hebben overgenomen.
[4] Dat pensioen werd nooit aan hem uitbetaald.

Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – ‘Acharoniem – deel 4"

Geef een reactie