Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom. De serie is bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd in het Jodendom. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.
Ten tijde van rabbi Gamlie‘El III (210-255 CE) nam de invloed van de leerscholen in het beloofde Land af ten gunste van die in de zogenoemde Babylonische verstrooiing. Toch stichtte rabbi Jochanan bar Nafcha in 217 CE een leerschool in Tiverjah (Tiberias), terwijl Rav Abba Arecha rond die tijd (219) een leerschool stichtte in Soera (tegenwoordige Iraq) die veel meer op de toekomst (d.i. de komst van de Talmoed) was gericht.
Deze tweedeling in Torahstudie – die in Israël en die in Mesopotamië – markeert de bestudering van de Misjnah. Deze fysieke afstand en verschil in culturele omstandigheden resulteerde in verschillende interpretaties van en commentaar op de Misjnah en het verder ontwikkelen van halachot (rabbinale bepalingen voor het dagelijkse godsdienstige leven).
Dat de invloed van Mesopotamië steeds groter werd bleek vooral in 361 CE toen Rav Hilleel II de Joodse kalender aanpaste op basis van de in Mesopotamië gangbare (oorspronkelijk Babylonische) kalender. De maanden kregen Aramese namen en de feest- en gedenkdagen werden volgens de Mesopotamische kalender berekend.
Dit had ook de introductie van de 13de maand (Adar II) tot gevolg. Deze beslissing resulteerde erin dat 128 jaar van de Joodse jaartelling werd afgetrokken. Zo ontstond een definitieve kalenderbreuk met de Joodse gemeenschap in Israël.
Behoefte richtinggeving
De Misjnah was dan wel een aanzet tot een nieuw Jodendom zonder de Tempel, maar was eigenlijk een verzameling van gebruiken en bepaling uit de periode van de laatste eeuwen van de Tweede Tempelperiode. Daarnaast was het een samenraapsel van de gemeenschappelijk overeengekomen basisbepalingen van het Jodendom na de verwoesting van de Tempel (einde eerste en de tweede eeuw).
Vooral buiten het beloofde Land ontstond een grote behoefte aan een godsdienstig kompas, omdat de meeste Torah instructies van Mosjéh (Mozes) uitgaan van de onafhankelijke Isra‘Elitische natie in het bezit van het beloofde Land. Na het verwoesten van de Tempel (70 CE) was Isra‘El geen natie meer en zeker na de Bar Kochba opstand (135 CE) was de verstrooiingsrealiteit (galoet) compleet geworden. De meeste Isra‘liem leefden bij natiën en volken die God-loos waren.
Turbulente periode
Het tijdvak 200-500 CE – de rabbinale leraren uit dat tijdvak worden tegenwoordig ‘Amora‘iem (sprekers (over de Misjnah)) genoemd – was nogal turbulent. Zo brak in dat tijdvak de periode van de Romeinse ‘soldaten keizers’ aan (235-476 CE). Dat betekende een einde aan de keizerlijke familiedynastieën die vaak lang regerende keizers voortbrachten. De Romeinse keizers waren van toen aan kort regerende militairen die vaak gewelddadig aan de macht kwamen en gewelddadig werden vervangen.
In dit tijdvak was ook de sterke opkomst van de christenen, waarop de Romeinse overheid reageerde met grote vervolgingen. Namelijk onder de keizers Decius 250-251 CE, Valerianus (257-260), Diocletianus (303-310), Maximianus (311-312) en Lucinius (321-324). Maar ook buiten het Romeinse rijk, zoals in het nieuw-Perzische rijk in 275 en 334 CE.
Opkomst christenheid
De christenvervolgingen ontregelde de samenleving steeds meer en daarom besloot Constantijn, nadat hij Caesar in het west-Romeinse rijk was geworden (306 CE), dat dit in zijn rijksdeel moest ophouden. Christenvervolgingen vonden vanaf toen eigenlijk alleen nog plaats in het oost-Romeinse rijk. De regio waar dat geloof was ontsproten. Daar leefden echter toen ook nog steeds de meeste christenen. Enkele jaren later werd christelijk geloof officieel getolereerd in het hele Romeinse rijk. Maar de vervolgingen hielden daarmee niet op.
De oost-Romeinse keizer Theodosius de Grote maakte in 379 CE het conciliair bepaalde christelijke geloof de officiële staatsgodsdienst in zijn rijk. Maar dat leidde ook weer tot christenvervolgingen. Er was vanaf toen immers maar één orthodox christelijk geloof toegestaan, terwijl de christenheid steeds meer divers werd.
Dit werd nog eens versterkt door het daaropvolgende verbod op ‘heidendom’ (inclusief andergelovende christenen) in het Romeinse rijk (392 CE). Maar dit verbod kwam te laat, want in 410 vielen heidenen Rome binnen en in 476 CE verwoestte heidenen de laatste resten van het west-Romeinse rijk.
Rav ‘Asjie (c.352-427)
Deze Torahleraar trad op in de Babylonische galoet en werd later de eervolle titel Rabbana gegeven, omdat hij beoordeeld werd als de grootste geleerde in zijn generatie. Het is typisch een titel die, net als ‘Mar’, werd uitgelooft in het Babylonische Judaïsme. In dat Judaïsme werd de erkende Torahleraar Rav genoemd. Rabbi werd daardoor typisch een benaming van Torahleraren in het beloofde Land.
De leraren van ‘Asjie waren de belangrijkste uit zijn tijd. Toen Rav Papa in 371 stierf volgde ‘Asjie hem op als hoofd van de jesjievah van Soera. Hij verplaatste de jesjievah naar een plaats enkele kilometers verderop en bouwde er een synagoge. Hij bleef bijna 60 jaar hoofd van die Torahschool. Hij wist het aanzien van de school weer sterk te verbeteren en verzamelde een groot aantal discipelen om zich heen. Een van zijn grootste leerlingen werd Ravina I.
Deze leerlingen hielpen hem bij de enorme taak van het samenstellen van de Babylonische Talmoed. Het verwerken van al het ‘Amora‘iem materiaal van de Babylonische jesjievot over een periode van ruim 200 jaar. Toch wist hij deze taak niet tijdens zijn leven af te ronden. Na zijn dood nam vooral Ravina II, een later hoofd van de jesjievah in Soera, deze taak over en de eerste Savora‘iem (Torahleraren in de periode 500-600 CE).
Rav ‘Asjie schijnt niet alleen het hoogste aanzien te hebben gehad tijdens zijn leraarschap, maar verwierf ook grote rijkdom. Hij schijnt ook toegang te hebben gehad tot het Perzische koninklijke paleis. Toch leerde hij dat “Ieder die hooghartig is uiteindelijk vernederd zou worden.” Een van zijn zonen, Mar ben ‘Asjie genaamd, werd hoofd van zijn vaders jesjievah in 454 CE.
Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – ‘Amora‘iem periode"