Deze artikelenserie gaat over het rabbinale Jodendom. Waarom en hoe werd het dominant in het Jodendom? Daarvoor wordt het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.
De verwoesting van het Bejt HamMiqdosj (Tempel), het centrum van de Joodse samenleving, in 70 CE had grote impact. Joden waren niet meer in staat naar behoren godsdienstig te leven. Ondanks dat dit zich hoofdzakelijk in de lokale gemeenschap en thuis afspeelt, met de synagoge als centrale plaats. God had namelijk in de Verbondsvoorwaarden voorgeschreven dat de belangrijkste offers alleen in de Tempel mochten worden gebracht.
Het vermoeden bestaat daarom dat in de lokale Joodse gemeenschap veel van de Tempelbepalingen tijdelijk zijn opgepakt naar ieders eigen inzicht. Archeologische vondsten bevestigen dit ook.
Joodse groeperingen (70 CE – 120 CE)
Het zal duidelijk zijn dat die verwoesting ook een verschuiving gaf in de invloed van de diverse Joodse groeperingen.
1. Tsaddoeqim
Deze groepering, de Tempelelite, bestond uit leden van de hoogste kringen onder de kohaniem en de families van (oud-)kohanim gadolim (Isra‘Elitisch hogepriesters). Zij werden door het volk toen al geruime tijd als corrupt beschouwd. Niet alleen omdat ze te ver meegingen met het heidendom (Hellenisme (Griekse cultuur vermenging)) en met de Romeinse bezettingspolitiek. De kohanim gadolim die zij voortbrachten werden steeds meer gezien als onrechtmatig (families die geen directe afstamming van Aäron konden aantonen) en onbekwaam (niet goed beantwoorden aan of belemmeren van de behoeften van het volk).
De Tsaddoeqim konden lange tijd interen op hun eigen kapitaal en prestige, maar hun bestaansrecht hing af van de Tempel. Toen die er niet meer was en naarmate steeds duidelijker werd dat er geen herbouw zou komen, begon deze groepering ook steeds meer in betekenis af te nemen. Waarschijnlijk sloten veel leden zich uiteindelijk aan bij de Fariziem.
2. Fariziem
De Fariziem waren hun tijd vooruit met hun leer dat elke capabele Joodse man in diens godsdienstigheid zou moeten naderen aan dat van de kohaniem (Isra‘Elitische priesters). Al was het voor de meeste Isra‘Eliem te kostbaar om zo vroom te kunnen leven. Het pragmatisme en realisme in het Farizese uitleven van de godsdienstige praktijk zou de basis worden voor de latere halachah (rabbinale godsdienstige levenspraktijk).
Ribaz (Jochanan, bén-Zakk‘aj) en andere Fariziem lijken voorzien te hebben dat het religieuze fanatisme, nationalisme en de (van het traditionele Jodendom afwijkende) opvattingen van de Zeloten tot de vernietiging van het Bejt HamMiqdosj zou leiden.
Toen dat was gebeurd planden ze de langere termijn toekomst van het Jodendom, hoe treurig ook, zonder de Tempel. Zij zagen het als een uitdaging om het Jodendom een doorstart te geven. Een nieuwe koers, waarin zij een leidende rol zouden hebben. Dat blijkt uit de delegatie die ze meteen na de Joodse Oorlog naar keizer Vespasianus stuurden om gevangen broeders vrij te krijgen. In 120 CE begonnen zij dit nieuwe Jodendom (Judaïsme) op papier te zetten en dat werd later het eerste rabbinale standaardwerk; de Misjnah.
Maar zover was het echter nog niet. De hoop op de herbouw van het Bejt HamMiqdosj zal in de eerste decennia na de Joodse Oorlog nog steeds hevig aanwezig zijn geweest. Het waren vooral de kohaniem die deze hoop levend hielden.
3. Kohaniem & Lewiejiem
De dynastie van kohaniem en hun dienaren (de Lewiejiem) waren in een problematische situatie terechtgekomen. Zonder de Tempeldienst bleef alleen nog hun functie in de lokale gemeenschappen over. Voor een deel werden zij, net als hun leidende groepering – de Tsaddoeqim –, verantwoord gehouden voor Gods oordeel over Isra‘El (de verwoesting van de Tempel en de aanscherping van de Romeinse onderdrukking). God had dit immers eerder door de profeten aangekondigd. Maar de meeste Isra‘Eliem wisten ook dat de Zeloten de directe aanleiding ervoor hadden veroorzaakt.
Toch waren er ook nogal wat kohaniem en Lewiejiem die zich verbonden hadden aan andere groeperingen, zoals de Fariziem. Het is een vergissing te veronderstellen dat ze allemaal Tsaddoeqim waren. Er waren veel meer andersdenkenden en profeten onder hen dan gedacht.
Zo had al eerder een groep zich losgebroken en een fanatieke apocalyptische groep gevormd die zich had genesteld in de nederzetting die tegenwoordig Qumran heet. Een klein deel van hen sloot zich ook aan bij de Natsriem (Acts 6:7). Als immers de Messias spoedig zou komen, dan zou Hij zeker de Tempel weer herbouwen.
4. Essenen
De groepering was van oorsprong geweldloos en naar binnen gekeerd. Zij hielden zich steeds meer afzijdig van de opkomende groepen Zeloten en trokken zich waarschijnlijk tijdens de Joodse Oorlog terug in de wildernis of kleine dorpen.
Na die oorlog en de verwoesting van de Tempel lijken de Essenen te zijn verdwenen. Deels opgegaan in andere groeperingen, zoals de Natsriem, en anderen vormde nieuwe splintergroepen.
Ze waren echter sterk verbonden aan de Tempel en naarmate het herstel daarvan uitbleef, verwaterde hun aanhang. Toch is het opvallend dat bepaalde Esseense leringen en praktijken lijken te zijn overgeleverd in het latere rabbinale Jodendom. Dat wijst erop dat hun nalatenschap niet volledig verloren is gegaan.
5. Zeloten
Dit waren de aanstichters van de Joodse Oorlog die desastreus eindigde. De grootste ramp ooit. De Romeinen hebben flink wraak genomen op hen. Ze waren verstrooid en vonden nergens nog acceptatie in Judea.
Waarschijnlijk zijn veel zeloten weggetrokken naar de diaspora. Maar hun vuur van ijver bleek smeulend te zijn gebleven, want in 115 CE brak in de diaspora weer een Joodse opstand uit tegen de Romeinen. De Kitos oorlog, maar ook deze werd grondig neergeslagen en eindigde twee jaar later.
6. Natsriem
De volgelingen van de Here Jezus verlieten het beloofde Land tijdens de Joodse Oorlog. Het werd te gevaarlijk. Het gevaar kwam vooral van hun zelotische broeders. Daar komt bij dat hun topprioriteit – zending – moeilijk kon worden gerealiseerd in een Land verscheurd door oorlog.
Hun gemeenschap in Syrië (Antiochië) heeft enige tijd een hoofdrol gekregen, terwijl gemeenschappen in Anatolië (huidige Turkije) vervolgens in betekenis groeide, zoals blijkt uit de profetie van de apostel Johannes (Rev 1:11). Maar dat had lokaal ongunstige gevolgen. Door de groei van de gemeenschappen door hun zendingsactiviteiten namen de vervolgingen toe.
Daardoor keerden de Joodse discipelen na de Joodse oorlog weer terug naar het beloofde Land en een deel vestigde zich opnieuw in Jeruzalem. Maar onder de Joodse discipelen vonden afsplitsingen plaats. Waarschijnlijk door contact met hun Joodse broeders, zoals kohaniem en Essenen, die door de verwoesting van de Tempel zochten naar een vrome gemeenschap.
Een klap voor de Natsriem was de marteldood van Filippus in Hiërapolis (Anatolië; 80 CE) en de verbanning van Johannes naar Patmos (82 CE) die daar waarschijnlijk zo’n 17 jaar verbleef. Dit waren prominenten die de Here Jezus nog zelf hadden gevolgd. Daarna begon de periode (90-160 CE) van het optreden van Bijbelleraren die aan de voeten hadden gezeten van de eerste leerlingen van de Here Jezus en Zijn 12 apostelen. Later werden die Bijbelleraren ‘Apostolische Vaders’ genoemd, zoals Polycarpos.
In ongeveer 101 CE overlijdt Johannes in Efeze en vijf jaar later ontving de leider van de gemeenschap in Jeruzalem, Sjim’on, de marteldood. In 120 CE verschijnt de Didaché (de algemene leer toegeschreven aan de eerste apostelen), dat van toen aan als (samen)bindende richtlijn voor het godsdienstige leven van discipelen moest gaan gelden.
’Aqieva‘ ben Josef (c.50 -135)
In de Sjefelah (het Judese Laagland) werd in een proselietengezin ’Aqieva‘ (Akiva) geboren. In zijn jeugd was hij ooggetuige van de groeiende activiteit en invloed van de Zeloten in Judea. Over zijn leven bestaat tegenwoordig nogal wat legenden. Redelijk aannemelijk is dat hij tot de eenvoudige landbevolking zou hebben behoord en zich aanvankelijk afkeerde van de opkomende Fariziem. Toch zou hij uiteindelijk toch bij hen in de leer zijn gegaan.
Tegen het einde van de eerste eeuw zou hij zelfs een eigen Farizese leerschool hebben geleid in Benej-Baraq vlakbij Jaffa. Sjim’on bén-Gamalie‘El zou onder de indruk zijn geweest van zijn geleerdheid. Maar als in 120 er een vacature ontstaat voor nasie‘ (hoogste autoriteit/voorzitter van de Bejt Dien) weigeren de Fariziem hem voor die positie. Deze weigering hield zelfs 13 jaar lang aan.
’Aqieva‘ was om verschillende reden omstreden, maar vooral omdat hij eraan vasthield dat godsdienstige studie en onderwijs (theorie) belangrijker waren dan het toepassen ervan in de praktijk. Daar komt bij dat hij in zijn praktijkleer vaak koos voor de kant van de gelovige man. Zo stond hij toe om van een vrouw te scheiden als de man een mooiere vrouw ontmoette. Dit werd door de meeste Joden terecht als samenleving ontwrichtend gezien.
Hij legde ook te veel aandacht op de vrije wil die gelovigen van God zouden hebben ontvangen en combineerde dat met zijn daaraan tegenstijdige leer dat God alles regeert. Dat werd logischerwijs als nogal verwarrend gezien.
Hij streed tegen apocriefe geschriften en heeft zijn onderwijs laten vastleggen in halachot en ‘aggadot. Daarvan onderscheidde hij de al bestaande Tosefta‘ (een verzameling aanvullingen op de standaard halachot en ‘aggadot die de Misjnah gingen vormen). Hij was daarin de eerste geleerde. Ook zocht hij bij elke halachah een onderbouwing in de Bijbel. Dat laatste is waarschijnlijk zijn grootste verdienste. Dat principe (de‘orajta‘) werd een vast onderdeel van het rabbinale Jodendom.
Vanaf het midden van de 2de eeuw lijkt de titel ‘rabbijn’ (leraar van de Farizese leer) vast gebruik te zijn geworden. Daarvoor leverde ’Aqieva‘ materiaal en geleerden. Zijn leerlingen werden prominente rabbijnen, zoals Rabbi Me‘ier en Rabbi Sjim’on bar Jochaj.
Volgens sommigen was ’Aqieva‘ een van de Tien Martelaren. Dit waren 10 geleerden die de Romeinen executeerden in 135 als vergeldingsmaatregel voor de Bar Kochba‘ opstand. Hij werd begraven in Teverjah (Tiberias).
Tarfon hakKohen (c.70-135)
Tarfon was een kohen en leidend geleerde uit Javnéh. Hij werd prominent na de verwoesting van de Tempel en woonde in Lod (Lydda). Daardoor kwam hij vaak in direct contact met ’Aqieva‘ die hij zeer respecteerde. Toch hadden ze grondige meningsverschillen. Zo vond hij terecht dat het in de praktijk brengen van Torah zwaarder weegt dan het bestuderen ervan.
Tarfon was bekend om zijn grote zorg om niet te zondigen en zijn buitengewone menslievendheid. Vooral zijn moeder gaf hij grote eer, maar ook gelovige vrouwen in het algemeen. Hij huwde eens zo’n 300 vrome Joodse vrouwen tijdens een jaar van droogte, zodat zij daardoor gebruik konden maken van de teroemah (heffingen van opbrengst) die hij als kohen ontving. Tarfon wordt wel gezien als de Jood Tryfon in de dialoog met de kerkvader Justinus ‘de martelaar’, maar dat is onjuist.
Ook Tarfon zou zijn gestorven als een van de Tien Martelaren in het jaar 135.
Verdere Romeinse onderdrukking (115-130)
Als Hadrianus keizer wordt van het Romeinse rijk in 117 wilde hij zich aan de Joden laten gelden. Hij gaf de provincie Judea de nieuwe naam ‘Palistea’ (het land van de Filistijnen). De naam van waarschijnlijk Isra‘Els grootste oude aartsvijanden. Dit was duidelijk bedoeld als diepe vernedering, wat diens uitwerking niet miste.
13 Jaar later ging hij nog een stap verder en gaf opdracht voor een grootschalige verbouwing van Jeruzalem met de expliciete bedoeling er een Romeinse stad van te maken die hij de nieuwe naam Colonia Aelia Capitolina (de nieuwe koloniehoofdstad) gaf gewijd aan de oppergod Jupiter. Daarmee lag hij daarmee zelf de basis voor een nieuwe Joodse opstand. Al had hij dat niet verwacht.
Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – Pre-rabbinale periode (Farizeeën) – deel 3"