Onze God is een heilig God, die niet toestaat dat wij naast Hem ook andere goden – of afgoden – dienen. Een dier slachten buiten het kamp werd als een offer aan de veldgeesten beschouwd, en verboden, evenals het offeren aan kalverbeelden. Wij dienen een heilige God en Hij verlangt dat ons leven ook heilig is.
De Bijbelgedeelten voor de komende Shabbat Achare mot (Na de dood) zijn:
✡ Torahlezing: Leviticus 16-18,
✡ Profetenlezing: Amos 9:7-15,
✡ Brit Chadashah, Nieuwe Testament: 1 Korinthe 6:9-20.
In verband met het thema wijken we daarvan af
Een gedeelte uit de Torahlezing
De HEERE sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen: Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft: Iedereen uit het huis van Israël die een rund, een lam of een geit in het kamp slacht of die juist buiten het kamp slacht, en het dier niet bij de ingang van de tent van ontmoeting brengt om het de HEERE als offergave aan te bieden vóór de tabernakel van de HEERE – die man moet het bloed aangerekend worden; hij heeft bloed vergoten.
Daarom moet die man uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden, opdat de Israëlieten hun offers, die zij nu nog in het open veld brengen, naar de HEERE brengen, naar de ingang van de tent van ontmoeting, naar de priester, en ze als dankoffers aan de HEERE offeren. De priester moet dan het bloed op het altaar van de HEERE bij de ingang van de tent van ontmoeting sprenkelen en het vet in rook laten opgaan als een aangename geur voor de HEERE. Zij mogen hun offers niet meer aan de demonen brengen, waar zij als in hoererij achter aangaan. Dit is voor hen een eeuwige verordening, al hun generaties door. Verder moet u tegen hen zeggen: Iedereen uit het huis van Israël en van de vreemdelingen die in hun midden verblijven, die een brandoffer of slachtoffer brengt, en dat niet bij de ingang van de tent van ontmoeting brengt om het te bereiden voor de HEERE – die man moet uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
Leviticus 17:1-9 (HSV).
Tijdens de tocht door de woestijn werden geen dieren geslacht alleen om het vlees ervan te eten; dieren werden als offer naar het altaar bij de tabernakel gebracht, als een dankoffer. Dan werd het bloed op het altaar gesprenkeld, het vet van de ingewanden werd op het altaar verbrand, zoals beschreven in Leviticus 3, en het vlees mocht worden gegeten.
Een dier slachten buiten het kamp werd als een offer aan de demonen of veldgeesten (letterlijk: harige bokken) beschouwd. Denk daarbij aan Azazel, die een hoofdstuk eerder wordt genoemd; voor hem was een van de twee bokken bestemd tijdens Grote Verzoendag.
Een gedeelte uit de Profetenlezing
Rehabeam woonde in Jeruzalem, en hij bouwde verschillende steden in Juda om tot versterkte steden. Zo bouwde hij Bethlehem, Etam, Tekoa, Beth-Zur, Socho, Adullam, Gath, Maresa, Zif, Adoraïm, Lachis, Azeka, Zora, Ajalon en Hebron, die in Juda en in Benjamin de versterkte steden werden. En hij versterkte deze vestingen, en stelde leiders over hen aan en sloeg er voedselvoorraden, olie en wijn op, en in elke stad bovendien grote schilden en speren. Hij versterkte ze buitengewoon. Juda behoorde hem toe, met Benjamin.
Verder voegden de priesters en de Levieten, die in heel Israël waren, zich vanuit heel hun gebied bij hem. Want de Levieten verlieten hun weidegronden en hun bezit, en gingen naar Juda en naar Jeruzalem, omdat Jerobeam en zijn zonen hen uit de priesterdienst voor de HEERE verstoten hadden. Hij had voor zichzelf priesters aangesteld voor de offerhoogten, voor de demonen en voor de kalveren die hij gemaakt had.
Na hen kwamen uit alle stammen van Israël zij die zich met heel hun hart toelegden op het zoeken van de HEERE, de God van Israël, naar Jeruzalem, om de HEERE, de God van hun vaderen, offers te brengen.
2 Kronieken 11:5-16 (HSV)
Na de dood van koning Salomo ontstond er een splitsing in zijn grote rijk. Juda en Benjamin bleven Salomo’s zoon Rehabeam trouw, en tien noordelijke stammen kozen zich Jerobeam tot koning. Uit vrees dat zijn onderdanen na hun pelgrimsbezoeken aan Jeruzalem naar Rehameam zouden verlangen als hun koning, liet hij zijn volk offeren aan de demonen en maakte hij afgodsbeelden – twee kalveren, alsof hij niets had geleerd van het gouden kalf.
Maar wie de Heer trouw bleef, reisde naar Jeruzalem om daar de God van Israël te dienen.
Een gedeelte uit het Nieuwe Testament
Vorm geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeenschappelijk met wetteloosheid, en welke gemeenschap is er tussen licht en duisternis? En welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial? Of wat deelt een gelovige met een ongelovige? Of welk verband is er tussen de tempel van God en de afgoden?
Want u bent de tempel van de levende God, zoals God gezegd heeft: Ik zal in hun midden wonen en onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn.
Ga daarom uit hun midden weg en zonder u af, zegt de Heere, en raak het onreine niet aan, en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot een Vader zijn, en u zult Mij tot zonen en dochters zijn, zegt de Heere, de Almachtige.
2 Korinthe 6:14-18 (HSV).
Een Bijbelgedeelte, dat vaak wordt geciteerd als het gaat om de keuze van een huwelijkspartner. Maar het gaat verder. Het spoort aan, in geen enkel opzicht mee te gaan in verkeerde zaken die tegen het volgen van Christus ingaan. In de tekst wordt Belial genoemd, een Hebreeuwse term die letterlijk ‘waardeloos’ betekent, en een aanduiding is voor waardeloze mensen zoals afgodendienaars, en voor een gevallen engel. In een van de Dode Zeerollen wordt Belial de leider van de Zonen van de Duisternis genoemd.
Dat slachten van dieren buiten het heiligdom (of dat nu in of buiten het kamp stond. Het kamp/de legerplaats is irrelevant) meteen in verband zou staan met offeren aan veldgeesten/demonen is wel erg afgebakend. Het gaat er dan om dat de gelovigen dat dan ook expliciet doet. Daar gaat de Torah niet over en verbiedt dat. Offeren buiten het heiligdom (en dus ook buiten een woonplaats van Isra’El) was wel toegestaan, zoals vaak gebeurt bij de jacht. Ook in het veld kan dan het geslachte dier als gave van God worden aanvaard tot voeding. Er zijn wel bepaalde slachtvoorwaarden bepaald in de Torah, zoals het volledig onttrekken van het bloed. God ziet wat de gelovigen doet en diens hart aan.
Het offerdier gewijd aan ‘Aza’zel (Lv 16) heeft betrekking op zonden van Isra’El gedaan in domheid. In het heiligdom werden geen offers gewijd aan een veldgeest/demon!