Om een operatie goed te doen slagen zijn geloof in het doel en eensgezindheid vereist. Dat bemerkten de Israëlieten na de terugkeer van de twaalf verspieders. Tien van hen zaaiden ongeloof, en oogstten 38 jaar zwerven in de wildernis.
De Bijbelgedeelten voor de komende sjabbat Shelach lecha (Stuur voor jezelf) zijn:
✡ Torahlezingen: Numeri 13-15,
✡ Profetenlezing: Jozua 2:1-24,
✡ Brit Chadashah, Nieuwe Testament: Hebreeën 3:7 – 4:11.
In verband met het thema wijken we daarvan af.
Een gedeelte uit de Torahlezing:
Toen bracht Kaleb het volk tegenover Mozes tot bedaren, en zei: Laten wij vrijmoedig optrekken, wij zullen het land in bezit nemen, want wij zullen het zeker overmeesteren. Maar de mannen die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij kunnen tegen dat volk niet optrekken, want het is sterker dan wij. En zij lieten een kwaad gerucht uitgaan bij de Israëlieten over het land dat zij verkend hadden, door te zeggen: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een land dat zijn inwoners verslindt, en heel het volk dat wij in het midden daarvan gezien hebben, bestaat uit mannen van grote lengte. Wij hebben er ook reuzen gezien, nakomelingen van Enak, afkomstig van de reuzen. Wij waren in onze eigen ogen als sprinkhanen, en zo waren wij ook in hun ogen.
Toen begon heel de gemeenschap [luid te weeklagen] en bleef het volk in die nacht luid jammeren. Al de Israëlieten morden tegen Mozes en tegen Aäron. Heel de gemeenschap zei tegen hen: Waren wij maar in het land Egypte of in deze woestijn gestorven! Waren wij maar gestorven! Waarom brengt de HEERE ons dan naar dit land, zodat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen en onze kleine kinderen tot prooi worden van de vijand? Zou het niet beter voor ons zijn naar Egypte terug te keren? En zij zeiden tegen elkaar: Laten wij een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren!
Toen wierpen Mozes en Aäron zich met hun gezicht ter aarde, voor heel de verzamelde gemeenschap van de Israëlieten.
En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van hen die het land verkend hadden, scheurden hun kleren, en zeiden tegen heel de gemeenschap van de Israëlieten: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een bijzonder goed land. Als de HEERE ons genegen is, zal Hij ons in dat land brengen en zal Hij het ons geven, een land dat overvloeit van melk en honing. Alleen, kom tegen de HEERE niet in opstand, en u, wees niet bevreesd voor de bevolking van het land, want zij zijn ons tot voedsel, hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons. Wees niet bevreesd voor hen!
Numeri 13:30 – 14:9 (HSV)
Een gedeelte uit de Profetenlezing:
Het woord dat tot Jeremia is gekomen over heel het volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda – dit was het eerste jaar van Nebukadrezar, koning van Babel – dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot heel het volk van Juda en tot al de inwoners van Jeruzalem: Vanaf het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda tot op deze dag – dit is het drieëntwintigste jaar – is het woord van de HEERE tot mij gekomen. Ik sprak vroeg en laat tot u, maar u hebt niet geluisterd.
Ook heeft de HEERE tot u al Zijn dienaren, de profeten, vroeg en laat gezonden, maar u hebt niet geluisterd en uw oor niet geneigd om te luisteren.
Ze zeiden: Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg en van uw slechte daden. Dan zult u eeuw uit en eeuw in blijven wonen in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft. Ga niet achter andere goden aan om die te dienen en u voor hen neer te buigen. Verwek Mij niet tot toorn door het werk van uw handen, dan zal Ik u geen kwaad doen.
Maar u hebt naar Mij niet geluisterd, spreekt de HEERE, zodat u Mij tot toorn verwekte met het werk van uw handen, uzelf ten kwade. Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten: Omdat u niet naar Mijn woorden hebt geluisterd, zie, Ik ga (een boodschap) zenden en Ik zal alle geslachten uit het noorden halen, spreekt de HEERE, en (ook een boodschap zenden) naar Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Ik zal hen over dit land brengen, over zijn inwoners en over al deze volken rondom. Ik zal hen slaan met de ban en hen stellen tot een verschrikking, tot een aanfluiting, en tot eeuwige puinhopen.
Ik zal uit hun midden doen verdwijnen de stem van de vreugde, de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, het geluid van de molenstenen en het licht van de lamp. Dan zal heel dit land worden tot een puinhoop, tot een verschrikking. Deze volken zullen de koning van Babel zeventig jaar dienen.
Jeremia 25:1-11 (HSV).
Een gedeelte uit het Nieuwe Testament:
Daarom, zoals de Heilige Geest zegt: Heden, indien u Zijn stem hoort, verhard dan uw hart niet, zoals bij de verbittering, op de dag van de verzoeking in de woestijn. Daar hebben uw vaderen Mij verzocht; zij hebben Mij op de proef gesteld en Mijn werken gezien, veertig jaar lang.
Daarom ben Ik toornig geworden op dat geslacht en heb gesproken: Altijd dwalen zij met hun hart, en zij hebben Mijn wegen niet gekend. Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Mijn rust zullen zij niet binnengaan!
Zie erop toe, broeders, dat er nooit in iemand van u een verdorven hart zal zijn, vol ongeloof, om daardoor afvallig te worden van de levende God; maar vermaan elkaar elke dag, zolang men van een heden kan spreken, opdat niemand van u verhard zal worden door de verleiding van de zonde.
Want wij hebben deel aan Christus gekregen, als wij tenminste het beginsel van de vaste grond van het geloof tot het einde toe onwrikbaar vasthouden, terwijl er wordt gezegd: Heden, als u Zijn stem hoort, verhard dan uw hart niet, zoals in de verbittering. Want hoewel sommigen die stem gehoord hadden, hebben zij Hem verbitterd, maar niet allen die onder leiding van Mozes uit Egypte waren getrokken. Op wie is Hij dan veertig jaar lang vertoornd geweest? Was het niet op hen die gezondigd hadden, van wie de lichamen zijn gevallen in de woestijn? En aan wie heeft Hij gezworen dat zij Zijn rust niet zouden binnengaan, dan aan hen die ongehoorzaam geweest waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege hun ongeloof.
Hebreeën 3:7-19 (HSV)
Geen geloof, geen eensgezindheid
Na wekenlang reizen door het land, dat God hen had beloofd, keerden ze eindelijk terug, alle twaalf, uit elke stam een man. Mooie verhalen brachten ze mee over het land: het was vruchtbaar, er groeide gras voor het vee, en er hing fruit aan de bomen. Als een trofee droegen twee van de mannen een enorm druiventros aan een sterke stok over hun schouder.
Maar toen kwam de koude douche. Tien van de ’toeristen’ trokken een somber gezicht, en spraken: het is wel een mooi land, maar er wonen mensen. Heel grote mensen, reuzen. En ze wonen in steden met hoge muren. Daar komen we niet zomaar binnen. Vergaat het maar. Leeuwen en beren op ons pad.
Hadden ze dan geen geloof, dat de God die de Egyptenaren sloeg met tien plagen, Die hen uit Egypte en door de Schelfzee leidde, die hen voedde in de wildernis, dat Hij dit probleem zou kunnen aanpakken?
Nee, ze hadden geen geloof. De tien twijfelende verspieders zaaiden ongeloof en verdeeldheid tegen hun leider Moses: ‘Zou het niet beter voor ons zijn naar Egypte terug te keren? En zij zeiden tegen elkaar: Laten wij een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren!’
Het is aan Moses’ hartstochtelijke gebed te danken, dat God zich liet verbidden en het volk niet totaal vernietigde. In plaats daarvan liet Hij het volk 38 jaar zwerven door de wildernis, tot alle opstandige mannen waren gestorven. Toen gaf Hij het volk een nieuwe kans.
Deze geschiedenis doet me denken aan de Eerste Joodse Opstand tegen de Romeinen, die in het jaar 66 begon en (na een burgeroorlog) uitliep op de vernietiging van Jerusalem en de Tempel in het jaar 70. Daarmee begon de Joodse diaspora, de ballingschap die zo’n 1900 jaar duurde, dat is 38 jubileeën, 38 perioden van 50 jaar, tot het wonderlijke herstel van Israël in onze dagen.
Wees de eerste die reageert op "Sjabbatslezingen: Geen geloof, geen eensgezindheid"