Haftarah Mas’ej gaat over de parallel tussen de door Mozes aangekondigde negatieve gevolgen van het niet verwoesten van de Kanaänieten en hoe deze gevolgen werkelijkheid werd in de tijd van Jeremia.
Israël verruilde God voor Kanaänitische afgoden
God vroeg Isra‘El, door het optreden van de profeet Jirmejahoe (Jeremia), wat Hij had gedaan waardoor zij Hem verlaten hadden en zij daardoor betekenisloos werden (Jr 2:4). God verweet hen dat ze niet gevraagd hadden om Hem, terwijl Hij toch hun Verlosser was uit Mitsrajim (Egypte) en hen gebracht had naar een vruchtbaar Land om er goed te kunnen leven. Hij verweet hen ook dat ze dat Land verontreinigd en tot een gruwel gemaakt hadden. Zelfs de kohaniem (Isra‘Elitische priesters) vroegen niet naar God, de Torah navolgers kenden Hem niet en de leidslieden overtraden (tegen Gods wil). De profeten waren aan de Kena’anie (Kanaänitische) afgod gewijd en ze volgden uitschot van mensen na. Daarom had God tegen die generatie en tegen de volgende generatie een rechtsgeding.
God wees op de heidenen die nooit hun afgoden hadden verlaten – ondanks dat die afgoden feitelijk geen goden waren – , maar Isra‘El had verliet Hem wel (vs 11). Hij wijst de hemelen (en die daarin verblijven) op dit feit en riep dat op om hierop gepast te reageren. God verweet Isra‘El twee ernstige boosheden: 1. Ze waren van God, hun Levensbron, afgevallen; 2. Ze hadden zichzelf breekbare waterbakken uitgebeiteld, die niet in staat waren water te behouden. Echter, van oorsprong was Isra‘El niet als slaaf geschapen, maar als erfgenaam van een huis (Jakob). Toch was hij prooi geworden van ‘jonge leeuwen’ (de sterke wereldrijken Mitsrajim en ‘Asjoer (Assur)) en zij waren het Land binnengevallen en hadden er verwoesting gebracht. Isra‘El was daarna toch steeds verder gegaan met afgoderij en in het stellen van hun hoop op die wereldrijken.
God ging Isra‘El straffen (vs 19), want Isra‘El was van aanvang aan weerspannig tegen Hem geweest. Hij had hen goed geplant als edele wijnstok, maar zij waren verwilderd geraakt. Isra‘El moest zich niet vroom voordoen en Gods beschuldigingen ontkennen. Isra‘El was als een gewillige hoer gericht op elke voorbijganger. Als er rampspoed zou komen dan riepen ze tot hun afgoden om verlossing. Waarom zou Isra‘El nog ontkennen aan God dat dit zo is? Het was een feit.
Toch zou God zich weer tot Isra‘El wenden (3:4) en hun afgoden weg doen. Dan zal Hij hen weer aannemen en dat zal tot zegen van de natiën zijn (4:1).
Parallellen
Sidra‘ Mas’ej (Nm 33:1-36:13) gaat over de opbrekingen van Isra‘El in de Uittocht. Een lijst van plaatsen wordt genoemd van Rameses tot aan Sjittiem. Daarna gaf God instructies over de Inname van het beloofde Land.
De haftarah (Jr 2:4-28; 3:4; 4:1-2) heeft een parallel met Gods vooraankondiging dat als Isra‘El slordig Zijn bevel, om de heidenen en hun nalatenschap grondig te verwoesten, zouden uitvoeren, zij juist aan het heidendom ten onder zouden gaan (Nm 33:52). Dat was realiteit geworden in de dagen van Jirmejahoe en daarom leden ze onder de eerdere rooftochten van de buurvolken.
Maar dan zou uiteindelijk ook de vloek van Gods Verbond met Isra‘El in werking gaan (Gal 3:13); God zou Isra‘El laten verdringen en hun cultuur en godsdienst laten verwoesten. Daartoe gebruikte God de Asjoerim (Assyriërs) en de Bavelim (Babyloniërs). Verschil is wel dat Gods Verbondstrouw in negatieve zin aan Isra‘El zou blijven uitwerken. Hij zou met de gevangenen meegaan en in hun hart berouw en bekering werken. In die negatieve zin zou God ook getrouw zijn aan Zijn woord, alleen wordt daar nauwelijks aandacht aan besteed. Maar die negatieve trouw spreekt wel degelijk gunstig over Gods consequentheid en Zijn rechtvaardigheid. Dat is iets wat natuurlijk geen deel uitmaakte van Gods bevel aan Isra‘El over de Kena’anim (Kanaänieten) bij de Inname van het beloofde Land. De Kena’anim waren immers niet uitgenodigd toe te treden tot Gods Verbond.
De sidra‘ brengt nog een ander punt naar voren van Isra‘Els ontrouw en dat is hun weerspannigheid tegen God nadat de 12 verspieders waren teruggekeerd uit het beloofde Land. Daardoor is er ook een parallel met het andere verwijt van God tegen Isra‘El in de dagen van Jirmejahoe; dat ze God verlaten hadden. Het gebeurde bij Isra‘Els oorsprong en bij diens einde en in de tijd ertussen in. In die zin was Isra‘El nauwelijks toegekomen aan Gods wil (Gn 2:15; Rm 9:31).
Torahgedeelten
De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:
• 33:2 God leidt Zijn volk.
• 33:4 God richt Zich tegen afgoden wat wijst op (geestelijke) strijd (Jk 4:1; Opb 12:7).
• 33:52 Gods volk moet heidenen verdringen (jarasj – onterven) en hun cultuur en godsdienst grondig verwoesten, want anders wordt Gods volk juist daardoor verwoest (vss 55-56; Jk 4:4).
• 33:54 Verdeling van de erfenis van God voor Zijn volk gaat naar behoefte.
• 34:2 God stelt grenzen aan de erfenis voor Zijn volk.
• 34:18-19 Verdeling van de erfenis gaat via door God geautoriseerde personen.
• *35:12 Onder Gods volk zal Zijn recht worden toegepast en niet naar eigen recht, zoals ongepast wraak (vss 24-25).
• 35:20-21, *25-28 Betrokkenen in een rechtsgeding moeten zich neerleggen bij Gods rechtsgang (Mt 26:63).
• *35:30-34 Voorwaarden voor Gods recht (Mt 18:16).
• 36:9 Erfenissen die God geeft zijn persoonlijk (en patriarchaal), dus niet overdraagbaar aan onbekende gelovigen.
De met een * aangegeven bepalingen zijn door de rabbijnen vastgesteld als mitswot uit de 613. In deze sidra‘ staan volgens de rabbijnen 6 mitswot.
Volgende week: Devariem over de parallellen in verband met Isra‘Els weerspannigheid.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Mas’ej – Opbrekingen (van Israëls kamp)"