Haftarah Mattot gaat over de parallel tussen Gods woorden aan Mozes en aan de profeet Jeremia.
Jeremia als oordeelsprofeet geroepen
God had Jirmejahoe (Jeremia) tot profeet geroepen tijdens de herhaalde invallen van de Babyloniërs. De invallen kwamen van Godswege, omdat Isra‘El afgevallen was van hun Verbondstrouw en opzettelijk tegen Gods wil in bleef gaan. Hij was 41 jaar profeet (c.627-586 BCE) in Jehoedah (Judah) tot aan de definitieve val van dat koninkrijk (Jr 1:2-3).
God liet Jirmejahoe weten dat Hij hem van geboorte aan gewijd had om Zijn profeet te zijn aan de natiën (vs 5). Maar Jirmejahoe wierp Hem tegen dat hij niet in staat was te spreken omdat hij nog te jong was. God sloeg dat argument af, want Hij zou hem zenden en bekend maken wat hij zou moeten spreken. Er zou geen reden zijn voor hem om voor Isra‘El te vrezen, want God zou met hem zijn om hem te beschermen (natsal). Hij zag in een beeld hoe God zijn mond aanraakte vanwaaruit hij zou oordelen tot ondergang of tot opbouw.
Toen liet God hem een beeld zien (vs 11 en verder). Hij zag een tak van een amandelboom en vervolgens een kokende pot die vanuit het noordwesten naar hem toe kwam. Toen verklaarde God aan hem wat hij zag. God liet vanuit het noordwesten kwaad (ra’) komen over de inwoners van Jehoedah. De tak van de amandelboom stond voor Jehoedah en de kokende pot voor het woedende Babylonische leger. Zij zouden Jehoedah binnenvallen, het innemen en de steden belegeren. Dan zou Gods oordeel (misjpat) over hen vervuld worden om al Isra‘Els kwaad.
God zond Jirmejahoe uit naar Isra‘El om hen al Zijn woorden aan te zeggen (vs 17). Ook al zou Isra‘El tegen Jiremejahoe strijd voeren, overwinnen konden ze hem niet want God met hem was om hem te beschermen. God zond hem naar Jeroesjalajim (Jeruzalem) en daar moest hij Gods woord tot hen spreken. God gedacht aan de getrouwheid (chéséd) van hun jongheid en de liefde (‘ahavah) van hun bruidstijd toen God hen leidde in de Sinaj (Sinaïwoestijn). Toen was Isra‘El aan God gewijd, eersteling van Zijn opbrengst. Wie Isra‘El aanstootte werd schuldig bevonden. Kwaad zou dan tot hen komen.
Parallellen
Sidra‘ Mattot (Nm 30:2-32:42) gaat over de verplichtingen van geloften en eden. Vervolgens over de wraak van Isra‘El over de Midjaniem (Midjanieten) en hoe met de buit die dat opleverde moest worden omgegaan. Daarna volgt hoe de veroverde Overjordaanse gebieden door de stammen Re‘oeven (Ruben) en Gad mochten worden ingenomen.
De haftarah (Jr 1:1-2:3) is de eerste in de serie rouwhaftarot in verband met de ondergang van Isra‘El. Het heeft een parallel met het optreden van Mosjéh tegen de wil van de Isra‘Eliem, net zoals Jirmejahoe ook tegen hun wil moest ingaan. Mosjéh had natuurlijk het overwicht van zijn leeftijd, de geschiedenis van zijn ambt en het vooruitzicht dat hij spoedig zou sterven. Jirmejahoe was daarentegen jong. Maar voor beiden gaat de simpele regel op dat het God was die hen beide beschermde en deed slagen in het overtuigen van Isra‘El zodat ze Gods wil deden.
Een ander parallel die opvalt is dat God via Jirmejahoe aan Isra‘El herhaalt hoe zij Hem waren gevolgd in de woestijn (Jr 2:2). Het eindpunt was de plek waar het gedeelte van de sidra‘ zich afspeelt (Nm 22:1; 31:12). In de woorden van Jirmejahoe komt naar voren dat God zou straffen wie tegen Isra‘El opstond tijdens die woestijnreis (Jr 2:3). Een voorbeeld daarvan was wat Midjan had gedaan (de hoererij van Ba’al-Pe’or: zie sidra’ Pienchas; Nm 25:3) en het gevolg was de wraak van God die hen een verschrikkelijke klap had gegeven (Nm 31:7-11). Maar Midjan, een zoon van Abraham (Gn 25:2), wist ervan te herstellen (zie b.v. Rich 6:1; 1 K 11:18).
Er is echter een parallel met de bepaling over de geloften, want ook God onderwerpt Zich ook aan de verplichting. Hij had Jirmejahoe geroepen tot profeet in een heel moeilijke tijd van geloofsafval van Isra‘El met als gevolg de uitwerking van Gods oordeel (onderdeel van de verplichting) erover in de vorm van de herhaalde invallen van de Babyloniërs. Dit laatste zou leiden tot de ontmanteling van het koninkrijk Jehoedah.
Torahgedeelten
De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:
• 30:2 Een gelovige man die een gelofte doet of een eed zweert is die verplicht aan God te volbrengen (Mt 5:37; Hnd 18:18).
• *30:3-8, 11-15 De gelovige vrouw die een gelofte doet of een eed zweert is verplicht die aan haar (nog in leven zijnde) vader of haar echtgenoot te volbrengen, tenzij de vader of haar echtgenoot die opheft. De godsdienstige verplichting van de vrouw is dan dus ‘lichter’ (1 Kor 11:3; Ef 5:23).
o 30:9 Is de vader van de gelovige vrouw overleden en is ze niet meer aan een echtgenoot gebonden, dan geldt voor haar echter dezelfde ‘zware’ godsdienstige verplichting voor een gelofte of een eed als voor een gelovige man (Rm 7:2).
• 31:1-2 Wraak zal genomen worden op Gods bevel (Rm 12:19; Hb 10:30), maar de invulling ervan moet doeltreffend zijn en niet buitensporig.
• 31:28-30 God komt een bijdrage toe van de oorlogsbuit. Van het deel dat voor Isra‘El overbleef moest een deel aan de Lewiejim (Levieten) worden gegeven.
• 32:20-24 Isra‘Eliem die buiten het beloofde Land wonen zijn verplicht Isra‘Eliem die in het Land wonen te helpen, want anders zouden ze tegen God zondigen (Rm 15:27; 1 Kor 16:1; Filip. 4:18; Hb 13:16).
De met een * aangegeven bepaling is door de rabbijnen vastgesteld als mitswot uit de 613. In deze sidra‘ staan volgens de rabbijnen 2 mitswot.
Volgende week: Mas’ej over de parallellen in verband met de gevolgen van het niet verwoesten van de Kanaänieten.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Mattot – Stammen (van Israël)"