Haftarah – Metsora’ – Een Tsara’atdrager

Haftarah Metsora’ gaat over hoe Tsara’atdragers weer deelgenoten werden van Isra‘El ten tijde van Mozes en ten tijde van de profeet Elisa.

Gods woorden aan Elisa vervuld
De rivaliteit tussen ‘Aram en Sjomron (Samaria; bijnaam voor het 10 stammen koninkrijk) nam steeds verder toe (zie ook de vorige haftarah Tazriea’). Dit kwam van Godswege, omdat de Sjomrons koning, Jehoram (Joram), een goddeloos was (2 K 3:2). Het slechte voorbeeld van hun koning volgde ook veel Isra‘Eliem. Uiteindelijk begon ‘Aram een oorlog tegen en sloeg een beleg om de stad Sjomron (6:8, 24).

De belegering was een uitputting van de stad, zodat er uiteindelijk nauwelijks nog voedsel was. De honger werd zo sterk dat de Isra‘Eliem hun kinderen opaten (vss 28-29). Jehoram verweet het de profeet ‘Éliesja’ dat die dit had laten gebeuren. Hij stond op het punt hem de doodstraf te geven (vs 31). Hij zocht dus de schuld niet bij zichzelf, maar bij anderen. Typisch het gedrag van een ongelovige. ‘Éliesja’ wist dat en noemde Jehoram zelfs bén-hameratseach (zoon van de moordenaar). Die moordenaar was zijn vader, koning ‘Ach‘av (Achab; 3:1-2). Toen de beul van de koning ‘Éliesja’ bereikte om zijn hoofd eraf te slaan, profeteerde ‘Éliesja’ dat de volgende dag op wonderlijke wijze het beleg over de stad opgeheven zou worden en er weer voldoende voedsel voorhanden zou zijn.

Dan het tekstgedeelte van de haftarah. Vier mannen, Tsara’atdragers (metsora’iem), bevonden zich voor de stadspoort van Sjomron (7:3). Ze vroegen zich af wat te doen. Zowel de stad ingaan als naar het belegeringsleger van ‘Aram gaan zou uitlopen op een zekere dood. Maar daar waar ze waren konden ze ook niet overleven. Ze kozen ervoor om in de avondschemering naar het belegeringsleger te gaan. Daar aangekomen bleek het kampement verlaten. God had het leger in grote angst gebracht door geluiden van wagens en paarden. De soldaten dachten dat dit hun machtige vijanden waren die Jehoram zou hebben ingehuurd tegen hen (vs 6). Daarom waren ze weggevlucht.

De metsora’iem sloegen aan het plunderen. Die zelfzucht bevestigt de zondige staat in verband met Tsara’at (Zie hierover ook haftarah Tazriea’). Maar na enige tijd dachten ze aan hun broeders in de stad. Ze gingen daarom, deels uit angst voor de straf als ze niets zouden melden (vs 9), naar de stad. Ze meldde het einde van het beleg en de buit die het belegeringsleger achtergelaten had. Toen Jehoram ervan hoorde dacht hij niet aan de profetie van ‘Éliesja’ van de dag ervoor die hem zeker was verteld. Hij dacht dat het om een valstrik van ‘Aram ging en stuurde dus eerst een klein leger uit. Zij ontdekte dat het leger van ‘Aram inderdaad helemaal weggevlucht was. Toen dat bekend werd rende de stadsbevolking naar het belegeringskamp en sloeg aan het plunderen. Daardoor werd de profetie van ‘Éliesja’ tot in alle details vervuld (vss 18-20).

Parallellen
Sidra‘ Metsora’ (Lv 14:1-15:33) gaat over de handelingen die verricht zouden moeten worden onder leiding van een kohen (Isra‘Elitisch priester) voor de geestelijke reiniging van een metsora’, voor Tsara’at aan eigendommen en voor iemand met een onreine vloeiing (bloed, vocht of zaad).

De haftarah (2 K 7:3-20) heeft overduidelijk een parallel met Tsara’atdragers, maar niet met betrekking tot de reiniging van deze. Het is echter geen toeval dat Tsara’atdragers een sleutelrol in het haftarahgedeelte hebben. Zij waren het die betrokken waren bij de vervulling van Gods profetie die ‘Éliesja’ had uitgesproken. Dat moet gunstig zijn geweest voor hun aandoening door Tsara’at. Wat vooral gunstig was dat ze niet alleen aan zichzelf dachten, maar ook aan hun mede-Isra‘Eliem in de stad die lijden ondergingen door enorme honger. Het ligt dus in de verwachting dat ze mede daardoor genezen werden van hun Tsara’at (1 Pe 4:8).

De parallel ligt dus vooral in het feit dat Tsara’atdragers (weer) deelgenoten moesten zijn van de (geloofs)gemeenschap. Maar ook dat ze ondanks hun aantasting toch nog Gods wil konden doen en heil konden brengen aan Isra‘El. Zelfs Tsara’atdragers bleven leden van Gods volk.

Het feit dat de Tsara’atdragers zich buiten de stad bevonden laat zien dat ze zich aan de bepaling hielden zich te ontrekken van de gemeenschap (Lv 13:46). In die zin maken ze ook de juiste beslissing om hun honger te stillen bij de vijand en niet naar de stad te gaan en hun mede-Isra‘Eliem in gevaar brengen door hun aantasting van Tsara’at.

Torahgedeelten

De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:

• 14:18-20 Een Tsara’atlijder die de voorgeschreven geestelijke reiniging heeft ondergaan wordt daardoor verzoend. Dat wijst op het verband van Tsara’at met zonde.
• 15:15 Iemand met een onreine vloeiing (inclusief zaadlozing of maandelijkse ongesteldheid) raakt daardoor verwijderd van God. Na herstel vraagt hereniging met God (verzoening) dat de voorgeschreven geestelijke reiniging wordt ondergaan.
• 15:31 Iemand die lijder is van de in deze sidra‘ genoemde onreinheden moet zich onttrekken van de geloofsgemeenschap totdat die de reiniging en verzoening met God heeft ondergaan. Blijkbaar is de onreinheid overdraagbaar.

In deze sidra‘ staan volgens de rabbijnen 11 uit de 613 mitswot.

Volgende week: ‘Acharej mot over de parallellen in verband met Gods oordeel over Jeruzalem.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Metsora’ – Een Tsara’atdrager"

Geef een reactie