Deze sidra‘ (Nm 1-4) gaat over de laatste voorbereidingen (telling en opstelling van Gods volk) voor de inwijding van het heiligdom. Eerst de Isra‘Eliem, dan de Lewiejim (Levieten) en daarna de kohaniem (Isra‘Elitische priesters). De richting is dus van buiten naar binnen met het heiligdom, waar God verblijft, in hun midden. God centraal stellen, als vertrekpunt naar het beloofde Land.
God sprak tot Mozes in de woestijn (bemidbar) Sienaj op de eerste van de tweede maand een jaar na de Uittocht. Ongeveer een week dus na het afsluiten van het eerste Pésachfeest in het heiligdom (Nm 9:1-5). God beval alle mannelijke Isra‘Eliem van 20 jaar en ouder te tellen. Bij alle tellingen in dit hoofdstuk wordt altijd eerst de oudste zoon genoemd. Vrouwen en kinderen werden niet meegeteld (vergelijk Mt 14:21). De woorden ‘elke uittrekker van het leger’ (kal-jotse‘ tsava‘) wijst er waarschijnlijk op dat de bejaarden en de gehandicapten ook niet meegeteld werden. Het gaat om mannen die ingezet konden worden als soldaten.
Namen, telling en opstelling van de Isra‘Elitische stammen
In de namenlijst van de stamhoofden (‘iesj ro‘sj) van Isra‘Els 12 stammen komt opnieuw het begrip ro‘sj naar voren, wat werd besproken in de eerste parasjot over het openingswoord van de Bijbel: bere‘sjiet. De ro‘sj staat voor de vertegenwoordiger van God. De namen van de 12 stamhoofden verwijzen daarnaar. Ze vertegenwoordigen de Bijbelboodschap in een notendop:
1. Van Re‘oeven: ‘Élietsoer (Mijn God is een rots)
2. Van Sjim’on: Sjeloemie‘El (Mijn welvaart is van God)
3. Van Jehoedah: Nachsjon (Uitlegger (namens God))
4. Van Jissaschar: Netan‘El (God zal geven)
5. Van Zevoeloen: ‘Élie‘av (Mijn God is Vader)
6. Van ‘Éfrajim: ‘Éliesjama’ (Mijn God hoort)
7. Van Menasjéh: Gamilie‘El (Mijn beloning is van God)
8. Van Binjamin: ‘Aviedan (Mijn Vader is Rechter)
9. Van Dan: ‘Achie’ézér: (Mijn broer ten hulpe)
10. Van ‘Asjer: Pag’ie‘El (Mijn ontmoeting met God)
11. Van Gad: ‘Éljasaf (God vermeerdert)
12. Van Naftalie: ‘Achiera’ (Mijn broer is boosaardig)
Uit de telling bleek dat de stam Jehoedah de meeste soldaten had, met meteen erna de stam Dan. De kleinste stam bleek Menasjéh. De Lewiejim waren uitgezonderd van de telling van de Isra‘Eliem en daarmee uitgesloten uit de plicht voor de krijgdienst.
God beval dat de Isra‘Eliem zich op een bepaalde wijze zouden opstellen rond het heiligdom:
1. Op het oosten, voor de zonsopgang: Jehoedah (recht tegenover de ingang van het heiligdom) met aan de rechterhand Jissaschar en links Zevoeloen.
2. Op het zuiden (tegen de klok in): Re‘oeven met Sjim‘on en Gad.
3. Op het westen: ‘Éfrajim met Menasjéh en Binjamin.
4. Op het noorden: Dan met ‘Asjer en Naftalie.
Twee zaken vallen op:
– Numeri 2:17 onderbreekt de loop van de beschrijving door te stellen dat de Lewiejim na Gad zullen optrekken (nasa‘). In hoofdstuk 2 staat echter het woord legeren/opstellen – jachan centraal. Die activiteiten zijn tegengesteld. Dit wijst er op dat uiteindelijk de opstelling van de stammen niet gaat om ‘opstellen’, maar om optrekken. Dat is waar het in Numeri over gaat.
– De windrichting ‘west’ wordt in vers 18 jammah (in de richting van de zee) genoemd. Dat laat zien waar de Isra‘Eliem zich bevonden toen dit bevel werd gegeven. Dat is problematisch met de traditioneel gekozen locatie van de berg Gods (Jebel Moesa). De Isra‘Eliem bevonden zich dus niet in het zuiden, maar aan de westkant van het Sinaïbergmassief.
De kohaniem en de Lewiejim
De inventarisatie wordt gecompleteerd door de zonen van Aäron te noemen. Opvallend is dat die ook nakomelingen (toldot) van Mozes worden genoemd. Bedoeld is in kohenitische zin. Het is overigens opmerkelijk dat de twee zonen van Mozes (Ex 18:3-4) geen kohaniem werden, maar tot de Lewiejim werden gerekend met een eigen verantwoordelijkheid (1 Kr 23:14; 26:24-25). De Lewiejim stonden in dienst van de kohaniem. Om het kohenschap en de hoede voor de hele gemeenschap van het heiligdom te onderhouden. Zij zijn uit de Isra‘Eliem aan de kohaniem de gegevenen (hannetoeniem) en komen in de plaats van de eerstgeborenen van Isra‘El. Ze staan dus in direct verband met Pésach (3:11-12). Maar voor de Lewiejim gold net als voor het kohenschap meer dat een onbevoegde het niet mocht wagen zich met dat allerheiligste ambt te bemoeien, want die persoon zou gedood worden.
Telling van de Lewiejim
God gaf Mozes de opdracht de Lewiejim te tellen (3:14). Maar was dat niet juist verboden (1:47, 49; 2:33)? Er staat echter betocham – in hun [Isra‘Els] midden. Lewiejim moesten dus niet beschouwd worden als ‘gewone’ Isra‘Eliem. Ze waren net als de kohaniem aan God gewijd, maar ‘minder’ heilig dan de kohaniem. De verhevene (nesie‘) van de Lewiejim kwam niet uit hun eigen gelederen, maar dat was ‘Él’azar (3:32), de zoon van Aäron, de kandidaat kohen gadol (Isra‘Elitisch hogepriester) na zijn vader. Het kampement van de Gersjonie moest zich legeren op het westen (jammah) (3:23, voor ‘Éfrajim en de aan hem gelinieerde stammen), de Qehatie op het zuiden (3:29; voor Re‘oeven en diens gelinieerden) en de Merarie op het noorden (3:35; voor Dan en diens gelinieerden). Op het oosten legerden zich Mozes en Aäron en diens zonen (3:38; voor Jehoedah en diens gelinieerden). Een opmerkelijke verbintenis tussen de militaire leider Jehoedah en de leiders van het heiligdom. Iets dat in de Here Jezus, de Jehoedie, zich ook heeft voltrokken nadat Hij kohen gadol werd na de hemelvaart.
Mozes telde eerst de drie stammen van de Lewiejim voor de lossing van de eerstgeborenen. Hiervoor werd elke mannelijke vanaf één maand oud geteld. Daarbij worden de specifieke taken van elke stam van Lewie genoemd. Vervolgens moest Mozes elke eerstgeborene vanaf één maand oud van Isra‘El tellen. Er bleken iets meer eerstgeborenen in Isra‘El. Deze moesten gelost worden met de gewijde sjéqél en dat geld werd aan de kohaniem gegeven.
Daarna telden Mozes en Aäron de Lewiejim uit de inzetbare mannen van 30 tot 50 jaar. Beginnende met de stam Qehat, omdat hun specifieke taken (ook 3:31) in het heilige der heilige (qodésj haqqadasjiem) waren. Zij mochten die taken echter pas vervullen nadat de kohaniem klaar waren met hun taken voor het opbreken (opnieuw nasa‘) van het heiligdom (4:5-16). Daarmee zijn ook de speciale taken van de kohaniem voor het opbreken beschreven. Deze sidra‘ sluit nog af met een ernstige waarschuwing voor de stam van Qehat. Ze mochten niet toezien op het werk van de kohaniem in het heiligdom, want dan zouden ze sterven. De kohaniem werden ingescherpt om hun Qehatie broeders in het leven te houden door ze voor Gods toorn te bewaren.
In de volgende parasjah onderzoeken we de telling van de overige Lewiejim, verdere bepalingen en de offergaven van de 12 stammen bij de inwijding van het heiligdom.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah Bemidbar – In (de) woestijn"