Deze sidra‘ (Ex 13:17-17:16) gaat over het wonder bij de Uittocht; de doortocht door de Rietzee. Egypte werd niet alleen economisch maar ook bestuurlijk geruïneerd achtergelaten. De Hebreeën hoefden niet voor Egypte te vrezen. Dan volgt de woestijnreis naar de berg Gods. Een reis gemarkeerd door gebrek aan water en voedsel, maar God voorziet er op wonderlijke wijze in. Dan worden de Hebreeën aangevallen door woestijnbewoners.
Nadat Farao de Hebreeën wegzond (sjallach) leidde God hen niet op de weg naar het land van de Filistijnen (Pelisjtiem), maar liet Hij de Israëlieten afbuigen naar het zuiden. Daarmee voorkwam Hij dat zij ontmoedigd zouden raken als ze meteen aangevallen zouden worden (Ex 13:17), maar belangrijker was dat Farao erdoor dacht dat zij de weg kwijt waren (14:3).
Opvallend is dat de woordcombinatie ‘besjallach’ onbepaald is. Het was ook niet Farao’s wilsdaad. Hij werd ertoe gedwongen en komt er dan ook snel op terug.
God verhardde Farao’s hart opnieuw en kon Zich zo aan hem verheerlijken. Farao’s legermacht was vergelijkbaar met die van de Hebreeën (600 eenheden (14:7); vergelijk 12:37). De twee legers ontmoeten elkaar aan de oever van ‘jam Soef’ (Rietzee). Mozes maande de Hebreeën stil te zijn, want God zou voor hen strijden (jillachem lachém). God beval hen op te trekken naar het water, terwijl Hij Mozes zijn staf over het water liet uitstrekken. Tegelijkertijd beval God de engel, die de Hebreeën leidde, zich tussen de twee legers op te stellen.
Waterwonder
Een sterke oostenwind kwam op en blies zo hard dat het water opengespleten werd en de bodem vrijkwam. De Hebreeën gingen daarover en zagen links, maar ook rechts een muur (chomah) van water (14:22). Dit duurde heel de avond en een deel van de nacht. Uiteindelijk werd Farao de kans gegeven achter de Hebreeën aan te jagen. Gods wake (‘asjmorét) over Farao’s leger zag dat ze in de vroege ochtend het midden van jam Soef hadden bereikt. Toen bracht Hij hen in verwarring (jaham).
Aan de andere oever van het water beval God aan Mozes zijn hand uit te strekken zodat het water zich sloot. De Farao en zijn leger werden door het water verzwolgen. Dit rondde de Uittocht af. Mozes begon spontaan een lied tot God te zingen. Als God dit aan Egypte doet, wat zullen de volken in de omgeving dan wel niet denken? Wat hadden de Hebreeën van hen te vrezen op de weg naar het Beloofde Land?
De woestijnreis naar de berg Gods
Van daar trokken de Hebreeën naar het bevel (Ex 3:12) in zuidelijke richting naar de berg Gods, maar ze vonden nergens water. Toen zij water vonden bleek het bitter (marah). Maar God liet Mozes weten dat drinkbaar te maken. Ze trokken verder en bereikten ‘Ejlim (Rotspilaren) en daar waren waterbronnen en palmbomen. Ergens in een woestijn, een maand na de Uittocht, dus bij volle maan, raakte het eten op. God zou toen voedsel vlakbij hun legerplaats uit de lucht laten neerkomen. Die moesten de Hebreeën gaan halen. ’s Avonds kwartels (selaw) voor vlees en ’s morgens brood als een bedekking van de dauw (sjichvat hattal). Als een dun laagje schilfers, een deklaagje (daq mechoespas daq kakfor). De Hebreeën zeiden: “Wat toch is het?” (man hoe). Het was als korianderzaad (zéra’ gad) en wit (lavan). De smaak was als een honingkoek (tsapiechit bidavar). God droeg Mozes op een volle maat ‘Man’ in een kruik te doen en te bewaren als getuigenis voor de volgende generaties.
Sjabbat aangescherpt
Op de 6de dag zou er een dubbele hoeveelheid voedsel zijn om diezelfde dag klaar te maken. Normaal mocht het voedsel niet bewaard worden tot de volgende dag, maar die dag wel. Want de volgende dag was aan God gewijd; de Sjabbat. Op die dag zou God geen voedsel buiten de legerplaats geven. De Hebreeën hielden de Sjabbat in hun legerplaats en reisden niet.
Gevecht met woestijnbewoners
De Hebreeën kwamen te Refiediem waar geen water was. Ze ruzieden daarover met Mozes en wilde hem doden. Ze noemden het een plaats van tarten en van ruzie (Massah en Merievah). God liet Mozes water uit een rots komen.
Toen werden de Hebreeën aangevallen door de ’Amaleqim (valleibewoners). Mozes schakelt meteen zijn legercommandant Jozua (Jehosjoea’ – God redt) in. Hij wordt hier voor het eerst genoemd. Mozes zou samen met Aäron en Hur (Choer) op een top van een hoogte (giv’ah) zijn staf over de strijd opheffen. De Hebreeën versloegen hun vijand met de scherpte van het zwaard. Maar God liet Mozes in het boek (wordt hier voor het eerst genoemd) opschrijven dat ’Amaleq van generatie tot generatie volledig uitgeroeid zou worden onder de hemel. Het is een oorlog van God tegen hen. Mozes bouwde er een altaar en riep: “God is mijn oorlogsteken!”. Het zou een vergissing zijn dit alleen als Gods wraak op te vatten. Het ging om de verdorven inborst van ’Amaleq; de reden en manier van hun aanval. Om zo te handelen was Gods volk ook geroepen.
De volgende parasjah gaat in op het vervolg van de woestijnreis en wat bij de berg Gods gebeurt.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah Besjallach: na een wegzending"