Parasjah Bo‘: Ga (tot Farao)

In de vijftiende sidra‘ (Ex 10:1-13:16) wordt de climax behandeld van de Machtstrijd tussen God en Farao, waarin God afrekende met alle afgoden van Egypte en dat land & volk ruïneerde. Pas toen joeg Farao de Hebreeën zijn land uit.

God beval de gelovigen deze climax voor altijd te gedenken in de Pésachmaaltijd en het eten van verdrukkingsbrood (matsot). Maar ook dat al hun eerstgeborenen aan Hem gewijd moesten worden.

God beval Mozes opnieuw: “Ga (bo‘ – komen) tot Farao, …” om de komst van een ongekende sprinkhanenzwerm aan te kondigen. Die zouden alles afeten van de gewassen die de zeer zware hagel (de 7de plaag) hadden doorstaan. Toen die zwerm was gekomen vroeg Farao Mozes en Aäron om het te laten ophouden. Maar nog hij liet de Hebreeën niet gaan. Toen kwam er weer een wonderteken. Drie dagen werd het heel donker in Egypte.

Geen zonsverduistering dus, maar wel een overwinning op de oppergod van Egypte; de zonneschijf. De Farao riep Mozes en wilde de Hebreeën laten gaan onder zijn voorwaarden, zoals eerder. Maar God sloot geen compromissen en daarom liet Farao de Hebreeën niet gaan. Maar ditmaal waarschuwde hij Mozes. Als hij opnieuw zou terugkomen om te vragen de Hebreeën te laten gaan, dan zou hij gedood worden. Mozes was inmiddels woedend op Farao (Ex 11:8).

Het Pesach Gods

God deed nog een laatste plaag komen – de tiende (aardse volheid) –, waardoor Farao hen Egypte uit zou jagen. God rondde daarmee Zijn gerichten (sjefatiem) aan al Egyptes afgoden af (Ex 12:12). Ter voorbereiding erop gaf God speciale instructies. De Hebreeën moesten de Egyptenaren vragen (jisj‘aloe) om zilveren en gouden voorwerpen. Zo beroofden (jenatsloe) zij hen (12:36). Het was de losprijs voor de schuld die de Egyptenaren hadden aan hen. God zou ‘s nachts door Egypte trekken en al het mannelijke eerstgeborene van mens en vee doden. Dit zou het begin van de godsdienstige kalender van Gods volk markeren (12:1). Elke Hebreeuws gezien moest een offerdier (séh) nemen.

Een eenjarig, volkomen en mannelijk dier van de schapen of de geiten. Dus niet per se een lam. Dit dier moest na zonsondergang bij volle maan (vijftiende van de maand) aan God gewijd geslacht worden. Het offerbloed moest aan de deurposten en bovendorpels van de deuren worden gesmeerd van de huizen waar dat offerdier gegeten zou worden. Het vlees ervan mocht alleen gebraden gegeten worden samen met ongezuurde broden (matsot) en bittere kruiden (meroriem). Het hele offerdier moest opgegeten worden. Niets van het eetbare vlees mocht ervan overblijven.

Wat overbleef, zoals de vacht en het vet, moest de volgende dag met vuur verbrand worden. De Hebreeën moesten het volledig gekleed voor vertrek en in haast eten, maar de botten van het offerdier mochten niet gebroken worden (12:46). Het zou een nacht van waken (sjimmoeriem) zijn (12:42), want Gods oordeel trok (‘avar) door Egypte. Het bloed rond de deur zou Hem doen voorbijgaan (fasach). Deze dag moest een herdenkingsdag (jom zikaron) worden.

Instelling van het Pésachfeest

Het Pésachfeest moest van toen aan door elke gelovige jaarlijks in de eerste maand gevierd worden (12:14). Het feest begon op de avond van de veertiende op de vijftiende met het opnieuw eten van deze Pésachmaaltijd. Maar alleen door hen die tot de Hebreeën behoorden en besneden waren (12:48).

Want er is maar één Torah en dus geen onderscheid tussen ingeborenen en toegetredenen (12:49). Echter, tot op de huidige dag, zelfs na de verlossing en het verbond door de Here Jezus, wordt er wel onderscheid gemaakt. Vanaf de volgende dag moesten zeven dagen matsot worden gegeten, maar alleen als eerst al het zuurdeeg (se‘or) uit het bezit van de gelovige was verwijderd, want eten (of drinken) van iets gezuurds of gedesemd zou de herdenking van het Pésach ontkrachten.

De Hebreeën uit Egypte gestoten

Toen de Egyptenaren wakker werden ontdekten ze dat de eerstgeborenen waren gestorven. Ook de kroonprins van Farao. Toen riep Farao tot Mozes en Aäron en joeg de Hebreeën zijn land uit. Zo vertrokken de Hebreeën vertegenwoordigt door 600 eenheden helden en met hen mee ging een grote gemengde schare (’erev rav) en een overvloedig grote kudde (miqneh kaved me‘od). De matsot die ze bakten van deeg konden ze niet desemen (chamets), want ze moesten in haast vertrekken (12:39).
Het Pésachoffer van de Here Jezus

Later herhaalde de Here Jezus deze Pésach van de Hebreeën op de grootst mogelijke schaal; de verlossing van een niet-stoffelijke Farao (de geestelijke macht van satan). Het offer van de Here Jezus staat dus in direct verband met het offer van de Hebreeën voor het Pésach in Egypte. Dat offer werd niet om zonden van mensen gebracht, maar om gelovigen Gods oordeel te laten passeren. Een oordeel bedoeld om te verlossen van de macht van Farao.

Vergeving en verzoening van zonden kwam pas later na de Verbondssluiting bij de berg Horeb. Immers, de Hebreeën waren toen nog zonder de Sinaïtische Torah en zonde kan dan niet toegerekend worden (Rm 5:13). Het spreekt voor zich dat het offer van de Here Jezus ook zo begrepen moet worden; als Pésachoffer (1 Kor 5:7). Dus geen vervanging, maar een diepe verankering ervan.

Voorschrift van de eerstgeborene

God had dan wel de mannelijke eerstgeborenen van mens en vee van Egypte gedood behalve die van de Hebreeën, maar Hij eiste wel diezelfde eerstgeborenen van de Hebreeën op. God beschouwde ze als van Hem. Vrijwel al hun mannelijke eerstgeborenen van het vee moesten aan God geofferd moeten worden. De mannelijke eerstgeborenen van de mens zouden gelost moeten worden met een losprijs (Nm 3:46-51). De Levieten en hun vee zouden de plaats innemen van de mannelijke eerstgeborenen van de Hebreeën en hun vee (Nm 3:41).

In de volgende parasjah zullen we zien hoe de Uittocht uit Egypte zich verder voltrok.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Parasjah Bo‘: Ga (tot Farao)"

Geef een reactie