Parasjah Devariem (Woorden)

Deze sidra‘ (Dt 1-3) opent de lange laatste toespraak van Mozes aan het volk. Het gaat over Gods bevel om het beloofde Land in te nemen en daartoe regelt Mozes de bestuurlijke en militaire zaken voor na zijn vertrek. Hij herinnert Isra‘El eraan dat dit allemaal 40 jaar eerder had kunnen gebeuren, maar bemoedigt Isra‘El hen ook voor het realiseren van Gods bevel.

Mozes had woorden aan Isra‘El gesproken op verschillende plaatsen tijdens hun tocht naar het beloofde Land (1:1). Van de vijf genoemde plaatsen zijn er maar drie eerder genoemd. Daarom denken sommigen, zoals de Rasji (Rabbi Sjlomo ben Jitschaq) dat de andere plaatsnamen – Tofél (Dwaas), Lavan (Zuiveren) en Die Zahav (Dat goud) – staan voor de plaatsen waar Isra‘El tijdens hun tocht zondigde. Dan zouden het vijf plaatsen zijn geweest waar Mozes het volk tuchtigde. Dan wijzen de openingswoorden van Deuteronomium ook op het voorafgaande (het boek Numeri); ‘elléh hadevariem – dit (zijn) de woorden (die Mozes gesproken had). Dat boek ging immers over de godsdienstige instructies tijdens de tocht vanaf de berg Chorev (Horeb) in de Sienaj woestijn naar de plaats waar Mozes afscheid van hen nam. Daarop wijst ook de opmerking dat Isra‘El elf reisdagen nodig had om in Qadesj aan te komen. Dat bewijst overigens dat de huidig berg Jebel Moesa in het meest zuidelijke Sinaïmassief onmogelijk de berg Gods was waarover Mozes sprak. Het moet een berg zijn geweest veel dichter bij Qadesj.

Het afscheid van Mozes aangekondigd

Aan het einde van Isra‘Els straftijd van 40 jaar begon Mozes op ro‘sj chodesj (nieuwemaansdag) opnieuw over de Torah (Gods onderricht) tot hen te spreken (vss 3, 5). Hij herhaalde Gods bevel, die Hij Isra‘El gaf bij de berg Chorev (Horeb) om het beloofde Land in bezit te nemen (jarasj). Een Land dat zich uitstrekt van de Négév tot aan de rivier de Eufraat. Het was het Land dat God aan de aartsvaderen had gezworen (sjava’) dat aan hun nageslacht te zullen geven.

Mozes begon daarna afscheid te nemen van het volk. Hij herhaalde, wat hij ook meerdere malen aan God had gezegd, dat hij nooit dit grote volk alleen had kunnen leiden (Ex 18:18; Nm 11:11, 14). Hij sprak daarbij de hoop uit dat God het volk nog verder zou vermeerden en zegenen.

Volksbestuur geïnstalleerd

Mozes herhaalt (sjanah) zijn bestuursbevelen. Zoals zijn opdracht aan het volk om wijze (chacham), verstandige (bien) en ervaren (jada’) mannen aan te stellen om de stammen als hoofden (ra‘sjej) te leiden (vs 13). Dat lijkt te zijn gebeurd met het aanstellen van de 70 (Nm 11:16-17, 25), want die stonden ‘boven’ de oversten (sarej) over de legereenheden (Ex 18:21) en ‘boven’ de opzieners (sjotriem) van de stammen. (Jammer genoeg maken sommige vertalingen geen onderscheid tussen de ambten ro‘sj, sar en sjoter, waardoor het onduidelijk is.) Zij werden deelgenoten aan de godsdienstige autoriteit die Mozes door de Heilige Geest droeg. Mozes stelde van aanvang aan dus een republikeins bestuur over Isra‘El in dat onder het godsdienstige gezag van God, hun Koning, stond.
Echter, deze hoofden werden allen opgehangen na de schandelijke misdaad met Ba’al-Pe’or (Nm 25:4; zie sidra‘ Balaq). Mozes geeft hier dus opdracht om nieuwe hoofden aan te stellen. Hij kondigde immers het einde van zijn ambt als ro‘sj (hoofd; zie sidra‘ Bere‘sjiet) van het Gods volk aan. Daarnaast noemde Mozes de rechters (sjoftej) die over het volk gesteld waren om rechtvaardig (tsédéq) recht te spreken.

Herinnering aan de geloofsafval in Qadesj

Mozes herinnert Isra‘El hoe zij weigerde het beloofde Land vanuit het zuiden in te nemen, maar eerst twaalf verspieders wilde zenden. Toen die terugkeerden en in meerderheid de aanval afwezen werd Isra‘El weerspannig (marah) tegen Gods mondelinge bevel het Land in te nemen (vs 29) en verloren het geloofsvertrouwen (vs 32). God werd tot het uiterste kwaad (qats-af) en zwoer dat die volwassen generatie van Isra‘El geen bezit zou kunnen nemen van het beloofde Land (inclusief Mozes (vs 37). Dat zou Hij pas aan de volgende generatie toestaan. Met uitzondering van verspieders Kalev en Jehosjoea’. Zo begon Isra‘Els straftijd die 40 jaar zou duren tot op met moment dat Mozes deze afscheidswoorden aan de oever van de Jordaan sprak. Maar die generatie wilde toen zelfstandig het Land binnenvallen, maar God en Mozes waarschuwde dat dit een blunder zou zijn. Ze werden dan ook vernederend verslagen door de Kanaänieten. In plaats van meteen naar de Jam Soef te trekken, zoals God eerst bevolen had, liet Hij hen heel lang in Qadesj verblijven (vs 46).

Einde van Isra‘Els straftijd

Uiteindelijk liet God Isra‘El naar de Jam Soef opbreken en lange tijd rond het gebergte Se’ier (zuidelijk ‘Edom) trekken (2:1; zie Nm 33 sidra‘ Mas’ej). Tijdens de straftijd had God Isra‘El gezegend en was Hij met hen geweest. Hij liet hen optrekken van plaats naar plaats. Ze hadden van Godswege aan niets gebrek gehad (vs 7). Aan het einde van de straftijd gaf God bevel om naar het noorden te trekken. Opnieuw naar de Négév van het beloofde Land. Isra‘El verliet over de weg van de ’Aravah de omgeving van Ejlat (Dorpel (van de Rode Zee)) en ’Etsjon-Gavér (Ruggengraat van kracht; Nm 33:35). Ejlat wordt hier voor het eerst genoemd. Ze kwamen voor de tweede keer in Qadesj (Nm 33:36). Van daar uit probeerde ze een doortocht door het gebied van ‘Edom te verkrijgen. Dat dit mislukte wordt hier niet weer genoemd (Nm 20:18, 20-21). Isra‘El werd door God naar de woestijn van Mo‘av geleid, want zowel ‘Edom, Mo‘av en ook ’Ammon moesten de Isra‘Eliem als hun broeders beschouwen. Ze mochten hun gebieden niet veroveren. God had de zonen van Lot en ’Esaw (Ezau) de voormalige bezitters van die gebieden, die zichzelf voor onsterfelijken (refa‘iem) hielden, laten overwinnen, zodat zij zich konden vestigen. Net zoals de Kaftoriem de westelijke kuststrook van het beloofde Land hadden kunnen veroveren op de perverse inwoners (ha’awwiem) die er van Chatseriem tot ’Azzah (tegenwoordig Gaza genoemd) woonden (vs 23).

Achtendertig jaar na het begin van Isra‘Els straftijd trokken ze de beek Zered over. Precies toen was de hele vorige generatie van Isra‘El gestorven. Bij het bereiken van de beek ‘Arnon gaf God het bevel het gebied van de ‘Émoriem in te nemen (jarasj). God zou daardoor schrik voor Isra‘El onder de lokale bevolking brengen, zodat ze hen zouden vrezen. Mozes begon echter met het uitzenden van vredeboodschappers naar de ‘Émorie met de vraag door hun gebied te mogen trekken om zo het beloofde Land te bereiken. Maar God bewerkte dat hun koning Isra‘El aanviel, zodat Hij Isra‘El dat gebied kon laten veroveren. Ze sloegen al die inwoners en hun bouwwerken met de ban. Dat deden ze ook in de noordoostelijk gelegen gebieden van de ‘Émorie, waaronder het gebeid dat aan Gil’ad, de kleinzoon Menasjéh, werd gegeven (3:15), tot aan de berg Chérmon (Hermon) in Basjan (3:8). Zij werden gegeven aan de stammen Re‘oeven, Gad en de halve stam Menasjéh.

Legerverordeningen

Mozes herinnerde Isra‘Els Overjordaanse stammen aan hun verplichting om hun broeders te helpen bij de Inname van het beloofde Land en zich dus bij Isra‘Els leger te voegen (vs 18). Mozes scherpte Jehosjoea’, de legeraanvoerder, in dat God net zo zou doen met de Kanaänieten als Hij gedaan had met de twee koningen van ‘Émoriem, die voor onsterfelijke reuzen werden aangezien. Er was dus geen reden voor het leger om te vrezen voor al de koninkrijken van het beloofde Land, want God zou voor hen strijden (lacham).

In de volgende parasjah zullen we lezen hoe Mozes Gods Verbondsvoorwaarden herhaalt en hoe ze zich moesten verhouden tot de Kanaänieten.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Parasjah Devariem (Woorden)"

Geef een reactie