Parasjah Sjemienie: (op de) achtste dag

Deze sidra‘ (Lv 9-11) rond de beschrijving van de inwijding van het heiligdom af, maar een fataal incident aan het einde ervan leidt tot een aanscherping van het priesterambt. Zij moeten niet alleen de eredienst in het heiligdom vervullen, maar ook het volk onderscheid leren tussen gewijd en ongewijd en tussen rein en onrein. Ze moeten hen al Gods voorschriften leren.

In deze sidra‘ gaat het over de ingebruikname van het heiligdom. We hebben vanaf het begin van het boek Wajjiqra‘ (Leviticus) gezien dat de offergaven op het koperen slachtofferaltaar vijf hoofdsoorten kenden en dat die verschillende manieren werden toegepast. Opvallend is dat al deze offerinstructies werden gegeven voordat het heiligdom in gebruik was genomen. Daardoor konden ze, zodra de inwijding afgerond was, uitgevoerd worden.

Afsluitende inwijdingsoffergaven

Zeven (volheid) dagen achtereen hadden de kohaniem dezelfde offergaven gebracht ter verzoening van het heiligdom, waardoor het volledig (zeven) gewijd werd aan God (Ex 29:30, 35, 37). Op de dag erna, de achtste (sjemienie) dag van de inwijding, moesten de kohen gadol (hogepriester) en het volk aparte offergaven brengen. Dat deze apart staan van de eerdere inwijdingsoffers van de kohaniem blijkt uit allerlei zaken. Er worden andere dieren geofferd, in andere aantallen en de offergaven zijn anders samengesteld. Ook was dit de eerste offergave dat het volk in het heiligdom bracht. De oudsten (ziqnej), die Mozes oproept, vertegenwoordigen het volk bij het brengen van hun offergave (legden de handen op de koppen van de offerdieren).

Let er ook op dat dit inwijdingsoffergaven waren en geen opzichzelfstaande offers, zoals zondoffers. Er is immers ook geen aanwijsbare zonde bij de inwijding benoemd. Toch wijzen de zondoffers ervan wel op dat God zowel de kohen gadol als het volk als ‘zondaren’ zag. Let er tevens op dat de offergave van het volk nogal uitgebreid (kostbaar) was: een gave geitenbok, kalf, lam, os, ram en een spijsoffer. Het bloed van beide inwijdingsoffergaven, van de kohen gadol en het volk, werd gesmeerd aan de hoornen van het gouden reukofferaltaar en uitgestort aan het fundament van het koperen slachtofferaltaar (4:7, 15). Zo worden beiden altaren in de offergaven betrokken en daarmee het hele heiligdom.

Zegen

Toen Aäron klaar was met het brengen van de inwijdingsoffergaven zegende hij het volk vanaf de hoge rand van het koperen altaar. Daarna gingen Mozes en hij naar de Misjkan. Wat daarbinnen precies gebeurde is niet vermeld, maar ze zullen samen een gebed hebben uitgesproken. Daarna kwamen ze weer naar buiten en zegende samen het volk (9:23). Toen verscheen Gods heerlijkheid (kevod) aan heel het volk en vuur ging uit van Hem wat de offergaven op het slachtofferaltaar verbrandde. Het volk juichte en aanbad met hun gezicht op de grond.

De synagogale eredienst is ingericht parallel aan het functioneren van het heiligdom en de Joodse gebeden zijn bedoeld om de offergaven te ‘vervangen’. Zo blijft er toch iets van het verwoeste heiligdom onder hen functioneren en sommigen vinden het zelfs beter zo (zonder bloederige slachtoffers). Zelfs in de christenheid zijn er elementen overgenomen. Het meest elementair zijn de drie gebeden in de ochtend, middag en avond, parallel aan de dagelijkse offergaven in het heiligdom. Het feit dat de Here Jezus Kohen Gadol is in de Tempel in de hemel en dat het heiligdom na de verwoesting op aarde dus nooit ophield te functioneren schijnt maar amper tot het besef van veel gelovigen doorgedrongen. Ook niet dat Gods heiligdom op aarde zal worden hersteld in het Messiaanse Koninkrijk.

Kohanim bestraft

Tijdens het uitoefenen van hun ambt in het heiligdom op die achtste dag gaan de twee oudste zonen van Aäron in de fout. Volgens 10:1 brachten ze vreemd vuur (‘esj zarah) in de Misjkan. Daarover is nogal gespeculeerd, maar het lijkt erop dat ze niet zozeer het verkeerde reukoffer brachten. De verzen 6, 7 en 9 geven uitsluitsel. De twee lijken dronken geweest te zijn tijdens hun dienst en hun ambtskleding was niet in orde. Iets wat tegenwoordig ook verboden is in overheidsdienst. Meteen ging er vuur uit van God en de twee werden ter plekke verteerd.

De aanwezigen in de hof van het heiligdom zagen het vuurgeweld in de Misjkan. Mozes en Aäron gingen de Misjkan binnen en vonden hun lijken. Mozes wees toen de kohen gadol, hun vader Aäron, erop hoe hoog de lat voor de kohaniem lag. Twee Levieten droegen de verkoolde lijken in hun ambtskleding weg om begraven te worden. Meteen scherpte Mozes de kohaniem aan over hun ambt. Zij moesten het juiste voorbeeld geven en onderscheiden tussen het gewijde en ongewijde en tussen het reine en onreine. Ze moesten Gods voorschriften onderwijzen (jarah).

Om de inwijding af te ronden gaf Mozes de kohaniem opdracht om het spijsoffer en slachtoffervlees van het volk te eten op een gewijde plaats naast het altaar (9:21; 10:12-15). Mozes zocht uit (darasj) wat met het zondoffer van het volk – de geitenbok (9:3, 15) – was gebeurd en het bleek dat de overbleven kohaniem, de jongste zonen van Aäron, het vlees hadden verbrand buiten de legerplaats en het bloed ervan niet in de Misjkan was gebracht, zoals voorgeschreven (4:16). Aäron liet Mozes echter weten dat hem dit niet had gebeurd. Hij zou hun dus nog inscherpen. Dat was goed in de ogen van Mozes. Zo werd de inwijding toch afgerond.

Algemene eetvoorschriften

Gods volk is een heilig volk. Ze mogen alleen eten waartoe Hij toestemming geeft, want ze zijn Gods Eigendom. Ze mogen alleen dieren eten die rein zijn en aan bepaalde eigenschappen voldoen.

Van het wildgedierte dat op de aarde is mag elk beest gegeten worden waarvan de hoef (parsah) een gespletene (mafrését) is, die klievende van (sjosa’at) gekloven (sjésa’) is, en die tevens dieren zijn die opbrakende van (ma’alat) kauwsel (gerah) zijn. Over het waarom van deze bepalingen is veel gespeculeerd. Het zijn in elk geval kuddedieren. Het herkauwen wijst erop dat het vegetarische dieren zijn die niet leven van de roof; vluchtdieren. Van het wildgedierte in het water mag elk beest gegeten worden waaraan een vin (senapier) is en ook geschubd (qasqését) is. Opnieuw vegetarische vluchtdieren. Van het gevogelte mag geen enkele ‘roofvogel’ (vleeseters) worden gegeten. Alleen vegetarische vluchtdieren. Van de wemelende beesten op de grond zijn alleen toegestaan de gevleugelden die op vier poten gaan met poten waaraan schenkels (chera’ajim) aan de bovenzijde zitten om te springen (vluchten).

Als een beest is dat niet voldoet aan de genoemde eigenschappen dan mag die niet gegeten worden, want die zijn onrein voor Gods volk. Wie aas van onreine dieren aanraakt wordt onrein. Ook als aas ervan op gerei terecht komt wordt dat onrein. Wie het vlees eet van een rein dier dat net gestorven is wordt ook onrein. Het moet dus gewijd aan God gedood (en geslacht) zijn. Dit is het begin van de torot (instructies) over rein en onrein. Ze staan hier opzettelijk in de tegenwoordige tijd, omdat ze blijvende geldigheid hebben.

In de volgende parasjah zullen we meer torot over rein en onrein bestuderen.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

1 reactieop"Parasjah Sjemienie: (op de) achtste dag"

  1. Heel erg bedankt voor deze onderwijzing,

    Shuavua tov en shalom

Geef een reactie