Parasjah Tazriea’: Zij zal zaad dragen

In deze sidra‘ (Lv 12-13) wordt verder gegaan met het onderwerp reinheid van de Isra‘Eliem. Twee voorschriften worden beschreven; onreinheid van een vrouw en onreinheid door de aantasting van Tsara’at. Terloops wordt het Abrahamitische bevel van de besnijdenis genoemd.

Heel Isra‘El was Gods Verbondsvolk geworden. Dat zou in het dagelijkse leven gaan blijken. In de vorige sidra‘ werd uitgebreid geïnstrueerd welke wilde dieren gegeten mogen worden (eetvoorschriften). God droeg Mozes daarna op wat de reinheidsvoorschriften waren. Daarover gaat deze parasjah. Het is opvallend dat deze voorschriften volgen meteen na de beschrijving van de inwijding van het heiligdom. Het staat ook met elkaar in verband. De wijding van het heiligdom en de vrije toegang van de Isra‘Eliem ertoe moesten beiden bewaard blijven. Daartoe was regelgeving nodig.

Onreinheid bij de vrouw

De reinheidsvoorschriften beginnen niet toevallig met het onderwerp: als een vrouw zaad van een man zou dragen (tazriea’) en een kind zou baren. De fysieke voortplanting van Isra‘El. Zaad dragen (zara’) door een vrouw is geen zekerheid. Vandaar dat dit eerst wordt genoemd (12:2). Onvruchtbaarheid is een groot probleem. Het wordt ook apart genoemd, omdat mannelijk zaad onrein is en maakt, zoals we later nog zullen zien. Zaad ontvangen maakt al onrein. De hoofdfocus ligt hier op de positieve gedachten dat de vrouw zwanger raakt en een gezond kind baart. Dat is het tweede punt in dit vers.

Baren maakt de vrouw ook godsdienstig onrein. Wanneer dat kind mannelijk blijkt te zijn, dan is zij zeven dagen onrein. Dat is dezelfde tijd dat een vrouw godsdienstig onrein is als ze maandelijks ongesteld wordt. Zij moet zich afzonderen (niddah). Op de dag erna (de achtste (7+1)) moet het jongetje besneden worden. Maar daarmee is de onreinheid van de vrouw nog niet volkomen afgerond. Ze draagt in totaal 33 dagen de onreinheid van haar bloedvloeiing (mimmeqor daméjha (12:7)) bij de geboorte van haar zoon. In die periode mocht ze niet in het heiligdom komen. Iets dat aan God gewijd is mag niet ze aanraken. Is het kind vrouwelijk dan duurt haar afzondering na de geboorte dubbel zo lang; veertien dagen. Haar onreinheid is pas na 66 dagen volkomen afgerond.

Voor de verzoening met God van haar onreinheid moest ze een brandoffer en een zondoffer aan God laten brengen door de kohen. Indien ze niet in staat was dit te bekostigen, dan mocht ze twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen. Blijkbaar betrof dat de ouders van de Here Jezus (Lc 2:24). De ene als brandoffer en de andere als zondoffer. Daarna was ze rein (taher).

Belangrijk is hierbij vast te stellen dat offers niet vanuit een schuld werden gebracht. Zwanger worden en kinderen baren is juist een zegen van God. De offers moesten gebracht worden omdat een vrouw die gewijd was door haar bevruchting en baren godsdienstig onrein was geworden. Daartoe was het nodig om na de door God gestelde periode van afzondering daarvoor zich opnieuw aan God te wijden (brandoffer) en onreinheid weer in reinheid voor God definitief om te zetten (zondoffer). Mannen kunnen dan wel deze specifieke onreinheid niet ondergaan, maar dat betekent niet dat ze geen onreinheid oplopen die hiermee betrekking heeft. We zullen dat later nog zien. Het gaat hier om voorschriften van onreinheid en herstel tot reinheid voor elke individuele gelovige dat ook verantwoordelijkheid naar heel Gods volk geeft.

Tsara’at

God begon daarna Mozes en de kohen gadol (hogepriester) Aäron instructies te geven over de rol van de kohaniem voor het vaststellen van (on)reinheid bij de Isra‘Eliem. Hierin komt naar voren dat het ambt van de kohaniem, net als de Isra‘Elitische godsdienst, niet bedoeld was beperkt te blijven tot het heiligdom. Hun ambt stond expliciet ter beschikking aan en onder alle gelovigen.

In Isra‘El kwam de aantasting (néga) van Tsara’at voor. Meestal wordt dit woord vertaald als ‘melaatsheid’, maar daaraan voldoet de beschrijving in de Bijbel niet. Zo konden objecten, zoals kledingstukken, kleden en huiden, ook door Tsara’at aangetast worden (13:47-48). Feit is dat de Isra‘Eliem wisten wat het was. Waarschijnlijk was het een bekende ernstige ziekte onder de volken die in het Midden-Oosten leefden. In Bijbelse zin is het een aandoening die in verband staat met het godsdienstige leven (zonde); God slaat gelovigen met Tsara’at en neemt het soms ook weer weg (Nm 12:10, 14). Wie het krijgt wordt erdoor in godsdienstige zin onrein.

Als een Isra‘Eliet het vermoeden had Tsara’at te hebben dan moest hij zich door de kohen laten onderzoeken. Hij kon vaststellen of het inderdaad zo was. Als de kohen twijfelde, dan kon hij een bepaalde behandeling opleggen. Het kon zijn dat het na verloop van tijd bleek geen Tsara’at te zijn. Dan moest de Isra‘Eliet wel diens kleren wassen. Stelde de kohen wel de aantasting van Tsara’at vast, dan moest worden bepaald om welke soort het ging. De Bijbel noemt vijf soorten; sluimering (nosjénét; 13:11), uitgebroken (parachah; 13:20), uitslag (nétéq) aan hoofd of baard (13:30), knaging (mam‘érét; 13:51) en aanvreting (pechétét; 13:55).

Opvallend is dat in nogal wat gevallen blijkt dat het niet om Tsara’at ging, maar bijvoorbeeld om een verbleking (bohaq; 13:39), kaalheid (qereach; 13:40), plaatselijke kaalte (gibeach; 13:41) of brandende uitslag (13:23). Ook komt in de beschrijving naar voren dat er een verschil is tussen onreinheid in godsdienstige zin & ziek of gezond zijn. Een Isra‘Eliet kon godsdienstig rein zijn, maar toch Tsara’at hebben, namelijk wanneer de aantasting heel diens lichaam overdekte (13:13). Genezing van Tsara’at kon soms samengaan met brandende uitslag (sjechien; 13:18). Die persoon was dan godsdienstig rein verklaard, maar leed nog wel onder het herstel. Was nog steeds ‘ziek’.

Een Tsara’atlijder (hatsaroea’) moest diens bovenkleren scheuren, diens hoofdhaar laten verwilderen en de bovenlip bedekken en ‘tame‘ (onrein), tame‘ !’ roepen. Die persoon moest buiten de legerplaats van Isra‘El verblijven gedurende al de tijd dat die Tsara’atlijder was.

Uit de instructies komt naar voren dat Tsra’arat, zodra het vermoeden van de aantasting er was, onderzocht werd. Als het werd geconstateerd moest er meteen tegen worden opgetreden. Het moest worden weggenomen (uit de gewijde gemeenschap van Isra‘El verwijderen). In het geval van objecten moest het meteen grondig worden vernietigd (verbranden in vuur; 13:52, 55, 57). Werd het ‘genezen’ verklaard, dan was een grondige afwassing nodig (13:58). Blijkbaar werd het dus als groot (godsdienstig) gevaar voor de gemeenschap gezien. Het bedreigde Isra‘Els voortbestaan.

In de volgende parasjah zullen we meer over Tsara’at lezen en over onreinheid door lichaamsvocht.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Parasjah Tazriea’: Zij zal zaad dragen"

Geef een reactie