De Parasjah van deze week is Wajisjlach: En hij (Jakob) zond uit. We lezen Genesis 32-1:-36:43. Uit de Haftara lezen we Obadja en we lezen Hebr. 11:11-20.
Dit gedeelte (Gn 32:3-36:43) gaat over Jakobs terugkeer naar het beloofde Land. Hij was alleen naar ‘Aram gegaan en kwam heel welvarend terug als vader. Maar was hij al bekeerd? Hij had een indrukkende droom in Betel gehad. Toch zou zijn terugkeer zinloos zijn als hij geen zoon van God was. Hij kon dan niet Gods vertegenwoordiger, de ro‘sj, zijn. Zijn toekomst was alles behalve zeker.
Jakobs confrontatie met Esau
Jakob besloot om, voordat hij het beloofde Land betrad, eerst de confrontatie met zijn broer Esau aan te gaan. Hij zond (jisjlach) daartoe ‘mal‘achiem’ naar zijn broer. Dit woord mal‘achiem wordt in de regel vertaald als ‘boden’ of ‘boodschappers’. Maar in de voorgaande twee verzen staat dat engelen – mal‘achej Jakob tegemoet gingen. Toen Jakob hen ontmoette en meeging zag hij hun legerkampen. Dat gaf hem goede moed. Niet alleen voor nog een eventuele aanval van Laban, maar meer nog voor zijn aanstaande confrontatie met Esau. Het is dus niet ondenkbaar dat dit engelenleger zich daarom bij Jakob aansloot en dat hij geen menselijke boodschappers naar zijn broer Esau zond, maar engelen. Het kan zelfs zijn dat de engelen hem aanraden om Esau te roepen. Dan is Jakobs terugkeer een geestelijk gebeuren.
Jakob liet Esau berichten dat hij teruggekeerd en welvarend was. Hij wilde genade (chen) zoeken bij zijn broer. Toen hij vervolgens te horen kreeg dat Esau meteen naar hem onderweg was gegaan met 400 man, greep de angst zijn hart aan (Gn 32:7). Hij vermoedde dat Esau wraak kwam nemen. Hij bad tot God en bracht Hem Zijn belofte in herinnering. Toen zond hij in groepen geschenken uit naar zijn broer om hem gunstig te stemmen. Hij hoopte dat hij vergiffenis zou schenken.
Toen hij zich terugtrok in de nacht werd hij aangevallen door een man (‘iesj). Ze hadden een lange worsteling (je‘aveq). De aanvaller zag dat hij Jakob niet kon overmeesteren en dat de dageraad opkwam. Daarom sloeg hij Jakob op het heupgewricht die toen ontwricht werd in de worsteling. De aanvaller vroeg Jakob hem te laten gaan, maar Jakob wou door hem gezegend worden. Dat zou Jakobs opbrengt zijn en zo zouden ze ook in vrede uit elkaar gaan. De aanvaller vroeg toen hoe Jakob genoemd werd. Toen hij antwoordde zei de aanvaller dat hij voortaan Israël (Jisra‘El) genoemd zou worden, omdat hij met God en met mannen had geworsteld (sarah) en had standgehouden. Toen vroeg Jakob om de naam van de aanvaller, maar die liet hem weten dat die vraag onzinnig was. Daarna zegende hij hem.
Jakob begreep dat hij met een engel van God had geworsteld. Daarom noemde hij de plaats Pnie‘El (Aangezicht Gods). Dit was de meest indrukkende ontmoeting van Jakob met God (Gn 35:1). Iets wat gelovigen voor hem nooit hadden meegemaakt. Waarschijnlijk onderging Jakob hierdoor een diepe bekering. Hij bracht deze worsteling met zijn broer in verband (Gn 33:10). De engel van God zegende hem daar. Jakob verliet die plaats kreupel aan zijn heup.
Jakob trok door het Land
Het leven van Jakob volgde in veel opzichten dat van Abraham, zijn grootvader. Zo ook bij zijn terugkeer naar het beloofde Land. Na zijn hartelijke ontmoeting met Esau, liet hij hem links liggen en trok net als Abraham naar Sichem (Gn 12:6). Daar kocht hij een stuk land van de plaatselijke bewoners. Hij bouwde er een altaar en riep Gods Naam aan. Opvallend is dat hij God ‘de God van Israël’ noemde; zijn eigen God. Dat is een aanwijzing van zijn bekering.
Zijn komst naar het beloofde Land kwam echter in het teken van de dood te staan. Op Gods aanwijzing trok Jakob, net als Abraham (Gn 12:8), naar Betel. God had hem gevraagd daar een altaar voor Hem op te richten. Jakob gaf zijn huishouden het bevel om alles wat met andere goden te maken had aan hem te geven, zichzelf te wassen en schone kleren aan te trekken. Dit was ter voorbereiding van het opgaan om aan God te offeren. Dit lijkt op de woorden van God aan Mozes (Ex 19:10) vlak voor de verbondsluiting bij de berg Gods in de Sinaï. Bij Betel was hij getuige van de begrafenis van Deborah, de verzorgster van zijn moeder Rebekka. In Betel bevestigde God Zijn verbond met zijn vaderen aan Jakob.
Toen Jakob weer verder trok stierf zijn vrouw Rachel tijdens de geboorte van zijn twaalfde zoon. Na een rouwperiode trok Jakob, net als Abraham, naar Hebron (Gn 13:18). Daar ontmoette hij zijn vader Izak. Toen hij stierf begroeven Jakob en Esau hem daar in de spelonk van Machpelah; het familiegraf van Abraham die op dezelfde wijze begraven was (Gn 25:9).
In de volgende parasjah zullen momenten uit het leven van Jakobs zonen Jozef en Benjamin aandacht krijgen.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah Wajisjlach: En hij (Jakob) zond uit"