Deze sidra‘ (Lv 1-6) gaat over vijf hoofdsoorten van offergaven die God de Isra‘Eliem voorschreef. Sommigen komen overeen met wat altijd al gangbaar was (eren van God met offers), maar anderen waren nieuw (herstel van de Verbondsrelatie met God).
God wilde dat offergaven onderdeel werd van de Verbondsvoorwaarden en dat ze gebracht werden in het pas opgerichte heiligdom. Elke Isra‘Eliet werd daardoor deelnemer in de godsdienst; ‘priesterschap’ van alle gelovigen.
God riep (jiqra‘) tot Mozes voor de 3de keer (Ex 3:4; 19:3). Omdat het 3de boek van Mozes ermee begint draagt het de naam ‘Wajjiqra‘’. Het is echter hoofdzakelijk bekend als Leviticus. Dat is niet geheel onterecht, want in dit boek staan de Levitische kohaniem (de priesters) enigszins centraal. Er worden in dit boek allerlei bepalingen en instructies aan hen gegeven. Maar de kohaniem traden op als Gods intermediairs. In dit boek staat echter bovenal Isra‘Els eredienst aan God centraal. Deze eredienst was bedoeld voor het aan God gewijde leven van heel Isra‘El (inclusief de kohaniem), waartoe God hen geroepen had. Ze waren immers Gods natie geworden. Dat gewijde leven moest overal en altijd toegepast worden. Zowel in het heiligdom als buiten de legerplaats, zoals we nog zullen zien.
God maakte via Mozes aan de Isra‘Eliem bekend hoe ze aan Hem offergaven (qarbanot) moesten brengen. Fysiek offeren aan goden was toen de normaalste zaak. God vroeg om verschillende offergaven met elk met diens eigen specifieke redenen, bereidingswijze en andere bepalingen. Offergaven van de Isra ‘Eliem moesten in principe gebracht worden van grootvee (baqar) of kleinvee (tso‘n). Met ‘vee’ zijn dieren die Isra‘El mocht domesticeren bedoeld; dieren die van oudsher als ‘rein’ (tehor) werden beschouwd (Gn 7:2)).
Veel gelovigen vinden deze hoofdstukken saai en de betekenis lastig te begrijpen. Toch behoren ze tot de kernzaken van de Bijbelse godsdienst, zoals we zullen zien. In de vorige parasjah was al vastgesteld dat Gods Misjkan het middelpunt van Isra‘Els legerplaats was. In het heiligdom eromheen stond offeren (verbinden met God) centraal.
Algemene offerinstructies
Oorspronkelijk werden aan God offergaven gebracht om Hem te eren (Gn 4:3-4). Maar duidelijk bepalingen ervoor waren nog niet voorgeschreven. Maar na het oprichten van het heiligdom deed God dat wel.
De eerste basisoffergave was het brandoffer (’olah) de. Die zou tot gunst van Isra‘El en de Isra‘Eliet zijn. Het moest een gaaf, rein, mannelijk dier zijn van het grootvee.
Waarom moest het dier gaaf zijn? Omdat aan God alleen het beste toekwam. Niet een dier waaraan iets was. Waarom moest het dier mannelijk zijn? Het was het kostbaarst.
De brenger moest diens handen op de kop van dier leggen en zichzelf er zo mee identificeren. In de Bijbel wordt zelden een gebed voorgeschreven, maar een gebed zal zeker op dat moment zijn uitgesproken. Net zoals bij de offerhandeling door de kohen die erop volgde. Door de vereenzelviging met het offerdier zou dit ter verzoening (lechaper) van de offeraar met God dienen. Daarna volgt het bereiden van het offer (het slachten). Als eerste vloeide er bloed. Merk op dat het bloed van het offerdier apart wordt geofferd. Dat bloed staat voor het leven van het offerdier. Daarna werd het lichaam van het offerdier in onderdelen verdeeld. Het deel dat voor het offer geschikt was werd ervan onderscheiden. Zo werd uit de ingewanden mest verwijderd en daarna samen met de schenkels, waaraan ook eventueel mest zat, met het water gewassen. Een brandoffer werd volledig verband. De kohen liet het helemaal in rook opgaan op het koperen altaar. Het behoorde tot de vuuroffers (‘isjéh). Een geur ter verzachting (rejach-nichoach) aan God.
Kon iemand geen grootvee betalen, dan mocht het brandoffer kleinvee zijn. Was zelfs dat te duur, dan mocht ook gevogelte worden gebruikt.
Bij een offergave hoorde meestal ook een spijsoffer (minchah) van fijn meel, waarop olie was gegoten en waarop witte hars (levonah) was gelegd (H2). Een deel ervan deed de kohen in rook opgaan aan het altaar als het gedenkoffer (‘ét-‘azkaratah). Het grootste deel ervan was bestemd voor kohaniem.
Als minchah mochten ook allerlei soorten baksels worden gebracht bestreken met olie. Verboden was dat het chamets (elk zuurdesem (se‘or) en honing (devasj)) bevatte (2:11). Maar elke minchah moest gezouten zijn; het zout staat voor Gods verbond.
Een tweede basisoffergave om God te eren was een slachtoffer van vergeldingen (zévach sjelamiem (H3)). Opnieuw moest het een gaaf, rein dier van het grootvee zijn. Alleen dit maal mocht het zowel mannelijk als vrouwelijk zijn. De wijze van offeren leek op dat van het brandoffer, maar er zijn een aantal belangrijke verschillen. Van dit slachtoffer werd alleen diens vetdelen, de beiden nieren en het aanhangsel aan de lever op het altaar in vuur verbrand. Deze stonden voor de levenswil en vertegenwoordigden de levenswil van de offeraar. God herhaalde het verbod dat gelovigen nooit van de ziel (vet en bloed) van een offerdier mochten eten (3:17; Gn 9:4). Relevant, want de offeraar moest een groot deel van het vlees van deze offergave ter plekke opeten, zoals we nog zullen zien. Opnieuw werd de mogelijkheid gegeven om kleinvee als alternatief te offeren.
Speciale offerinstructies
Als een Isra‘Eliet zondigde (chatta‘) door van een bevel (mitswah) van God af te dwalen (sjagag), dan moest daarvoor een zondoffer worden gebracht (H4). Het gaat dus om onopzettelijk zondigen (een onopmerkzaamheid verborgen (né’lam) van het bewustzijn (4:13)). Zodra het bekend werd moest een offer worden gebracht. God liet dit offer afhangen van wie het betrof die gezondigd had. Onderscheid wordt gemaakt tussen de gezalfde kohen (hakkohen hammasjieach), heel de gemeenschap (kal-’adat) van Isra‘El, een verhevene (nasie‘) van Isra‘El of een gewone Isra‘Eliet.
Het bloed van het zondoffer werd aan de horens van een van de twee altaren gesmeerd en niet gesprenkeld maar aan dat altaar gespat. Vervolgens werd het overtollige bloed aan de voet van het koperen altaar uitgegoten. Er wordt dus meer nadruk gelegd op het ‘leven’ dat geofferd werd voor de zonde. Het lichaam van het offerdier moest bereid en geofferd worden zoals een slachtoffer van vergeldingen. Echter, al diens vlees mocht niet gegeten worden, maar moest samen met diens huid, kop, schenkels, ingewanden en mest buiten de legerplaats worden verbrand op een reine plaats. Er werd geen uitzondering gemaakt voor iemand die het offerdier niet kon betalen.
Was iemand bewust schuldig geworden aan een zonde, dan moest die de zonde belijden (hitwaddah), het samen met een boete herstellen en een schuldoffer (‘ét-‘asjam) aan God brengen (H5). Een vrouwelijk dier uit het kleinvee. Kon hij dat niet betalen, dan was het alternatief twee tortelduiven of twee duiven. De ene moest dan als brandoffer en de andere als zondoffer gebracht worden. Kon de zondaar zelfs het gevogelte niet betalen, dan moest die een tiende ‘efah fijn meel offeren. Maar zonder olie en zonder witte hars, want het was een zondoffer, geen spijsoffer. De kohen zal een deel ervan offeren en de rest was voor de kohen.
In de volgende parasjah zullen we de rol zien van de kohaniem in de offers.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah Wajjiqra‘: en Hij riep"