Deze artikelenserie gaat over het rabbinale Jodendom. Waarom en hoe werd het dominant in het Jodendom? Daarvoor wordt het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.
De Romeinse keizer Hadrianus (r.117-138 CE) wilde de voormalige provincie Judea steeds verder Romaniseren. Hij wijdde Jeroesjalajim (Jeruzalem) aan de Romeinse oppergod Jupiter en liet later (135) voor die afgod een tempel bouwen op de fundamenten van de Tempel!
In 131 verbood hij allerlei gebruiken van het Jodendom, zoals de Beriet Mielah (besnijdenis), het godsdienstige onderwijs en de dagelijkse gebeden. De Joodse afkeer van de Romeinen nam daardoor steeds verder toe.
Bar Kochba‘ opstand (132 – 135)
Een logisch gevolg was de opstand die erop volgde. De leider ervan werd Sjim’on bar Koseva‘. Al snel werd zijn achternaam in verband gebracht met een profetie van Bil’am (Bileam) in Bemidbar (Numeri) Num 24:17 over een kochav – ster die uit Ja’aqov zou opgaan. Zijn achternaam werd daarom opgevat als bar Kochba‘ – zoon van de ster. Die naam raakte verbonden aan die opstand.
In documenten en op munten werd hij nasie‘ – verhevene van Isra‘El genoemd. (Niet te verwarren met de nasie‘ – voorzitter van de nieuwe Farizese Sanhedrin). Het was de Farizese geleerde ’Aqieva‘ (Akiva) die hem aanzag voor de aan Isra‘El beloofde Messias. Hun van Godswege gezalfde koning. Voor Sjim’on werd zelfs de Joodse kalender aangepast. Maar niet al ’Aqieva‘s collega’s volgden hem daarin. Dat kwam onder meer doordat Sjim’on meer bleek te vertrouwen in menselijke kracht dan op hulp van God.
Ook de Natsriem (volgelingen van de Here Jezus) erkende Sjim’on niet als de (teruggekeerde) Messias. Volgens sommige hedendaagse geleerden trad toen de definitieve breuk tussen Jodendom en christenheid op. In werkelijkheid was het afwijzen van Sjim’on als Messias niet meer dan een ongunstige keuze voor het aanzien van de Natsriem in het Jodendom, zoals later bleek. De Natsriem merkte wel op dat de opstand precies 100 jaar na de hemelvaart van de Here Jezus uitbrak.
Er zijn diverse legendes ontstaan over Bar Koseva‘. In zijn persoonlijke brieven die bewaard zijn gebleven komt hij naar voren als een rigide leider. Hij dreef zijn eigen kijk op zaken door. De situatie voor de opstandelingen was echter beter dan bij de Joodse Oorlog (66-70/73). Dit keer hadden ze één sterke leider. Ook concentreerde deze opstand zich grotendeels in het oorspronkelijke stamgebied van Judah, waardoor het bestuur over het leger makkelijker was.
Het is vooral de Romeinse geschiedschrijving van Cassius Dio die als bron dient voor het verloop van de opstand. Keizer Hadrianus verbleef van 129-132 in Judea en omgeving. Zijn vertrek naar Griekenland in 132 en het harde optreden van de nieuwe gouverneur over Syria Palistea, Quintus Tinneius Rufus (r.130-134), waren de aanleiding voor het uitbreken van de opstand. Ook waren veel Joden in dat jaar gedesillusioneerd om het uitblijven van de Messias.
De opstand begon niet met rechtstreekse gevechten met de Romeinen, maar met het innemen van dorpen en steden die daarna werden versterkt tegen aanvallen. Overvallen op Romeinen werden opgevoerd. Daarom zond Hadrianus een van zijn beste generaals, Julius Severus, vanuit Brittannië naar Palistea. Die was zo slim om directe confrontaties te vermijden, maar zwakke plaatsen van de opstandige Joden aan te vallen. Zo rolde hij één-voor-één de versterkte plaatsen die ze bezet hielden op en onderwierp hen definitief aan het Romeinse gezag.
Toch was deze opstand memorabel voor de Romeinen. Het was een kostbare opstand geworden die veel van hun eigen levens had geëist. Waarschijnlijk waren er vijf tot zes legioenen bij betrokken, terwijl voor provinciale opstanden meestal maar twee, hooguit drie legioenen werden gespendeerd.
Munten en boekrollen zijn bewijs dat de opstand tot diens climax kwam bij de slag om Jeroesjalajim. De Romeinen vielen deze stad na een beleg binnen en verwoeste het. Toen trok Sjim’on en zijn leger zich terug naar Beitar in de heuvels van Judah bij de belangrijke verbindingsweg van Jeroesjalajim naar Bejt Goevrin. Maar er waren ook verzetscentra rond de Dode Zee in de Judea woestijn, waar in de 20ste eeuw voor het eerst boekrollen zijn gevonden.
Er volgde een Romeins beleg van Beitar en uiteindelijk gaven de opstandelingen door honger en dorst de strijd op. De wraak van de Romeinen was groot. Allen die in Beitar waren werden gedood.
Rabbi Sjim’on bar Jochaj (Rasjbi) (100 – 160)
Deze rabbijn was een leerling van ’Aqieva‘ in Benej Baraq en een van diens vijf leerlingen die de Bar Kochba‘ opstand overleefden. Deze leerlingen conserveerden het nalatenschap van ’Aqieva‘ en hielden de Torah navolging onder het volk staande. Maar de executie van ’Aqieva‘ en andere martelaren lieten wel een diepe afkeer tegen de gojim bij Rasjbi na. Maar in het bijzonder tegen de Romeinen en hun cultuur.
Zijn onderricht was altijd gedesemd met afkeer tegen de Romeinen. Toen de Romeinen daar achter kwamen gaven ze opdracht Rasjbi te executeren. Hij dook daarom onder met zijn zoon El’azar en zij namen hun intrek in een grot waar ze 12 jaar verbleven. Daar ontwikkelde hij een sterke band met het beloofde Land. Zo zelfs dat hij stelde dat elke Jood die het Land verliet daarmee een ernstige overtreding beging.
Het schijnt dat hij aanvankelijk geen contact legde met het Sanhedrin dat toen gevestigd was in ‘Oesja‘. Dat centrum van Jodendom had zich al voor de opstand (118) verplaatst naar de veiligere Galil (Galilea). Na de opstand groeide Rasjbi uit tot Isra‘Els spirituele leider. Dat blijkt bijvoorbeeld daaruit dat hij later namens het Sanhedrin naar Rome werd gezonden om er te pleiten voor de opheffing van het verbod op het navolgen van de godsdienstige voorschriften.
Toch werd Rasjbi geen nasie‘ van het Sanhedrin, want die was 19 jaar zonder nasie‘. Pas vier jaar na de Bar Kochba opstand werd Rabbi Sjim’on III ben Gamlie‘El II tot nasie‘ aangesteld (r.139-163). Deze laatste wordt tegenwoordig gezien als vertegenwoordiger van een nieuwe (4de) generatie Tanna‘iem (overdragers van het mondelinge onderricht).
Rasjbi richtte zijn jesjievah (rabbinale leerschool) op in Teqoa’. Onder zijn schare leerlingen was naast zijn zoon ook Jehoedah, de zoon van Rabbi Sjim’on III. Deze Jehoedah maakte later de Misjnah definitief. Rasjbi leverde daarvoor allerlei halachot (godsdienstige voorschriften) en misjnajot (halachot die aan de Misjnah werden toegevoegd) aan, waarbij hij de methode van Rabbi ’Aqieva‘ volgde.
De meest bekende werken van Rasjbi zijn de Mekielta‘ die op zijn naam staat, bestaande uit halachische midrasjim op Sjemot (Exodus), en de Sifré (halachisch commentaar op Sjemot en Devariem (Deuteronomium); 150 CE). Later is zijn nalatenschap gekunsteld verbonden aan de kabbalistiek, maar dat dan buiten zijn wil om. Rasjbi werd begraven in Meron, Isra‘El.
Rabbi Meïr (139 – 163)
Ook deze geleerde begon als een leerling van ’Aqieva‘. Net als Rasjbi leverde hij halachisch materiaal aan voor de latere Misjnah. Tijdens de Jodenvervolging door de Romeinen na de Bar Kochba opstand vluchtte hij weg uit het beloofd Land.
Hij keerde weer terug in 139 CE en was betrokken bij het opnieuw installeren van een nasie‘ over het Sanhedrin in ‘Oesja‘. Hij werd daarvoor aangesteld als Chacham – Wijze, ondanks dat hij, net als ’Aqieva‘, proseliet was. Dit was een nieuw ambt dat aan het Sanhedrinbestuur werd toegevoegd. Hij werd daarmee dus officieel godsdienstig leider van Isra‘El.
Er ontstond spanning tussen de drie bestuurders en er werd een poging ondernomen om Rabbi Meïr te excommuniceren, maar dat werd nooit uitgevoerd. Het leidde zelfs tot het opstellen van de taqqanah (verbetering (van Torah)) om nooit een oudste van Isra‘El te excommuniceren. Toch werd een strafmaatregel aan Meïr opgelegd. Al zijn misjnajot zouden alleen anoniem vermeld worden.
Toch schijnt de invloed die Rabbi Meïr had bij de totstandkoming van de Misjnah zo groot was, dat sommige stellen dat de kern van de Misjnah van hem afkomstig is. Feitelijk volgen die misjnajot echter consequent de leringen van ’Aqieva‘.
Rabbi Meïr stemde met de nasie‘, Rabbi Sjim’on III, overeen om een gematigde houding aan te nemen tegen niet-Joden in het algemeen en de Romeinen in het bijzonder. Maar net als Rasjbi verkondigde hij een sterke band met het beloofde Land. Hij zou gezegd hebben dat iedere Jood die permanent in het Land woonde en de heilige taal (Bijbels Hebreeuws) sprak zeker deel zou hebben aan de komende wereld.
Rabbi Meïr staat bekend om enkele extreme uitspraken, zoals dat een niet-Jood die Torahnavolging doet gelijk is aan een kohen gadol. Voor Natsriem is dat een opmerkelijk uitspraak, want zij stellen immers dat hun Meester, de Here Jezus, de kohen gadol is in de hemel. Maar het is veel meer voor Natsriem van niet-Joodse afkomst een belangrijk punt ter overweging voor hun geloofsleven.
Ook stelde hij dat elke Torahnavolger ook verplicht was om dat aan anderen te onderrichten (verg. Heb 5:12). Naast studie wees Meïr ook op het belang van gebed en van werk (schoon handenarbeid; verg. 1 Th 4:11; 2 Th 3:12). Bovenal was hij zeer punctueel op het gebied van godsdienstige reinheid. Zo zelfs, dat hij later heilig werd genoemd. Iets wat maar van weinige in het Judaïsme wordt gesteld.
Rabbi Meïrs familieleven kende diverse drama’s. Zijn schoonvader was een van de martelaren van de Bar Kochba opstand en zijn schoonzus was door de Romeinen tot hoer gemaakt. Hij zou haar later daaruit gered hebben. Zijn beiden zonen zouden gelijktijdig tijdens zijn leven gestorven zijn. Zelf stierf hij ergens in Klein-Azië, triest genoeg buiten het beloofde Land, maar zijn graf is in Tevérjah (Tiberias), Isra‘El.
Evaluatie opstand en nasleep (135-160)
De Bar Kochba opstand was niet vruchteloos. Zo had de gespannen toestand ervan geleidt tot de definitieve samenstelling van de Tenach (c.134). De nederlaag die op de opstand volgde staat in het Jodendom te boek als een van de grootste rampen van Isra‘El.
Vanuit menselijk oogpunt is die laatste reactie begrijpelijk, want de directe nasleep was de definitieve galoet, de verstrooiing van Isra‘El onder de gojim – natiën tot op de huidige dag, zoals Mosjéh (Mozes) al ruim 1500 jaar eerder had geprofeteerd (Dt 4:27; 28:64; 32:26). Maar feitelijk was die galoet al begonnen na de verwoesting van de Bejt HamMiqdasj in het jaar 70.
De Natsriem echter wisten heel goed dat God Zelf ook al eerder Isra‘El de galoet had aangezegd (Lv 26:33). De galoet was vanuit hun oogpunt dus Gods werk en daarmee ook een zekere vrucht van de opstand. Het vervulde profetieën. Deze vaststelling van de Natsriem die ze ook verkondigden viel natuurlijk heel slecht bij de meeste Joden. Daardoor trad een zekere verwijdering op.
Hadrianus hief van Godswege de Joodse natie op en ontzegde hen de toegang tot Jeroesjalajim. Opnieuw vruchten van de opstand, hoe wrang ook. Maar deze beslissing raakte ook de Natsriem. Zij moesten zich daardoor in Caesarea vestigen, maar niet-Joodse Natsriem handhaafden de officiële Natsriem zetel in Jeroesjalajim.
Hadrianus begon na de opstand meteen van Godswege een vervolging van de Joden die tot in het eerste jaar van zijn opvolger, keizer Antonius Pius (r.138-161), duurde. Veel Joden werden slaaf gemaakt of verbannen. Ook dit was een vervulling van Gods eerder geprofeteerde wil.
Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – Rabbinale periode (Tanna‘iem)"