Rabbijnen – Ri‘sjoniem periode – deel 2

Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.

Rabbi Jedoedah halLewie (c.1080-c.1145)
Jehoedah was dichter en filosoof, maar werd vooral bekend door zijn biografische werken over zijn reizen en uit zijn brieven met tijdgenoten. Daarin komt zijn prominente positie in de Joodse samenleving naar voren en zijn spirituele ontwikkeling. Hij wordt ook genoemd in geschriften van tijdgenoten, zoals ‘ibn ’Ezra‘.

Hij werd waarschijnlijk geboren in een rijke familie. Ze woonden in Spanje, dat toen geregeerd werd door Mohammedanen. Zijn welvarende achtergrond blijkt uit zijn degelijke Hebreeuwse en Arabische scholing. Al jong schreef hij gedichten (circa 800), waarin de thema’s galoet (ballingschap) en het einde der tijden vaak voorkomen. De bekendste gedichten gaan over de liefde voor Tsion en het beloofde Land. Hij raakte door zijn gedichten bevriend met de hiervoor al genoemde Mosjéh ‘ibn ’Ezra‘, maar hij onderhield ook contacten met andere dichters in Granada, Sevilla en Zaragoza.

De komst van de Almoraviden moslims naar het Iberische schiereiland verslechterde de positie van de Joden en daarom verliet halLewie Granada en trok hij naar Toledo waar hij als arts ging werken onder edelen. Hij ontwikkelde zijn grootste vriendschap met ‘Avraham ‘ibn ’Ezra‘. Een familielid van de hiervoor genoemde Mosjéh ‘ibn ’Ezra‘. Ze reisden samen en zijn vriend noemt HalLewie herhaaldelijk in zijn Bijbelcommentaren over zaken als grammatica, exegese en filosofie.

Uiteindelijk, na lang overwegen, besloot hij naar het beloofde Land te emigreren. Dit was gebaseerd op zijn overtuiging over de hechte band tussen God, het volk Isra‘El en het Land, wat ook naar voren komt in zijn bekendste boek getiteld ‘Kuzari’. Hij had er grote moeite mee dat er zoveel Joden waren die deze band wel noemde in hun gebeden, maar het geloof erin hadden opgegeven.

Aan het boek Kuzari (ondertitel: Het boek van argumentatie en bewijs ter verdediging van het verachte geloof) werkte HalLewie 20 jaar. Hij rondde het vlak voor zijn reis naar het beloofde Land af. Het boek richt zich vooral tegen de filosofie van Aristoteles, het Christendom en de Islam. Het heeft eerder de vorm van een apologie (geloofsverdediging), dan van een systematisch filosofische bespreking. Het gaat over de fictieve bekering van de koning van de Kazaren tot het Judaïsme. Hij legt Judaïsme uit als een godsdienst dat meer nadruk legt op het doen van Gods wil, dan in het (filosofisch) begrijpen ervan.

HalLewie begreep dat zijn gang naar Isra‘El, toen een Kruisvaarderstaat, een erg grote uitdaging zou zijn. Niet in het minst omdat hij zoveel dierbaars achter liet in Spanje. Hij arriveerde in Alexandrië met Jitschaq, de zoon van ‘Avraham ‘ibn ’Ezra‘, maar stierf er zo’n zes maanden later.

Rabbi Avraham ‘ibn ’Ezra‘ (1089-c.1164)
Hij werd geboren in Tudela (Spanje). Al vroeg in zijn leven legde hij zich toe op reizen erop gericht om andere geleerden te ontmoeten. Over zijn bijzonder hechte band met Jehoedah HalLewie zijn allerlei legenden ontstaan. ‘Ibn ’Ezra‘ ontwikkelde zich als dichter, grammaticus, Bijbelcommentator, filosoof, astronoom en arts.

In de laatste 20 jaar van het leven van ‘Ibn ’Ezra‘ zou hij in een staat van verontrusting zijn geraakt om allerlei redenen. Hij verhuisde naar Rome en in deze periode schreef hij de meeste boeken. Maar in Rome accepteerde de Joden hem niet en toen begon hij door Italië te trekken en vervolgens naar Frankrijk. Daar raakte hij bevriend met rabbi Ja’aqov ben Meïr (Tam).

Wat opvalt in zijn werken is zijn gerichtheid op Gods wijsheid en om zich met Hem te verenigen (mystiek). In zijn Bijbelcommentaren valt op dat hij kritiek laat doorschemeren over het veronderstelde auteurschap van de Bijbelboeken. Daarom staat hij bekend als een van de eerste Bijbelcritici in het Judaïsme.

In zijn meer filosofische werken schrijft hij in nogal bedekte termen. Dit zal twee redenen hebben: 1. Hij wilde zijn extreme standpunten niet expliciet opschrijven; 2. Hij vond dat wat esoterisch is ook op zo’n wijze onder woorden gebracht moest worden. Zijn filosofisch standpunt was neoplatonistisch en was sterk beïnvloed door Salomon ‘ibn Gabirol.

Dit laatste werd bijvoorbeeld duidelijk in zijn standpunt over de relatie tussen God en de schepping (pantheïstisch (Gods eminenties)). “Hij is alles, en Hij is de bron waaruit alles voortkomt.” God zou dan dus niet buiten de schepping kunnen staan, maar er eeuwig deel van zijn. Dat verklaart ook zijn geloof in astrologie.

Over zijn dood bestaat onzekerheid. Volgens sommigen zou hij, net als HalLewie, naar het beloofde Land zijn getrokken en daar zijn gestorven. Al weet niemand waar hij is begraven. Anderen gaan ervan uit dat hij stierf tijdens een van zijn wereldreizen. Weer anderen houden het erop dat hij stierf in Narbonne (Frankrijk).

Rabbi Sjmoe‘El ben Meïr (Rasjbam), kleinzoon Rasji (c.1085-c.1158)
Hij werd in Noord-Frankrijk geboren. Zijn vader was een van de eerste tosafisten (bepaald commentaar op rabbinale literatuur) en een prominent leerling van Rasji. Dat kwam ook omdat Meïr getrouwd was met een dochter van Rasji. Sjmoe‘El studeerde van jongsaf niet alleen onder zijn vader, maar ook onder zijn grootvader Rasji.

Hij zorgde voor zijn eigen inkomsten en ontwikkelde eigen overtuigingen, waaraan hij vasthield. Sommigen ervan overtuigde ook Rasji en die past zijn commentaar daarop aan. Sjmoe‘El leefde in extreme vroomheid en nederigheid. Hij richtte zich op het kennen van de waarheid en op het liefhebben van vrede.

Hij ging discussies aan met christenen en begon commentaren op te stellen op de Bijbel (waarschijnlijk op alle Tenachboeken, maar alleen die op de Choemasj zijn compleet overgeleverd) en de Talmoed. Ook schreef hij Hebreeuwse liturgische gedichten. Hij stelde een grammaticaal boek op (Sefer Dajkoet). Hierdoor kreeg hij bekendheid met het acroniem Rasjbam.

Rasjbam ging tot in het extreme uit van de letterlijke betekenis van de Bijbel (pesjat), maar legde zich maar zelden toe op het ontwikkelen van halachah. Hoewel hij dit laatste wel accepteerde als van Godswege gesanctioneerd. Hij volgde Rasji, maar completeerde die. Vooral op punten waar Rasji volgens hem onvoldoende aan de pesjat methode vasthield. Hij wijkte ook van Rasji af door steevast maar één uitleg te geven.

Rasjbam nam, net als Rasji, de vrijheid Bijbelteksten aan te passen. Maar sommigen stellen dat hij simpelweg over een andere Tenachtekst beschikte, dan die tegenwoordig voorhanden is. Een van zijn meest gebruikte Bijbelteksten is de Targoem Onkelos (Aramese parafraserende vertaling Choemasj).

Hij was een van eerste rabbijnen die inging op christologische interpretaties van de Tenach. Hij verwierp deze, niet geheel onterecht, steevast als uitingen van de in zijn ogen sektariërs (aanhangers van gesloten, obscure groeperingen die valse leringen verkondigen). Maar zijn letterlijke uitleg prikkelde juist bepaalde christenen. Rasjbam kenmerkte zich ook door een uitgesproken zelfverzekerdheid. Nergens merkt hij op ergens over te twijfelen of geen uitleg te hebben. Dit in tegenstelling tot Rasji.

Als tosafist is Rasjbam vooral gericht op het aanvullen van het Talmoedcommentaar van Rasji. Op de punten waar de laatste geen commentaar had gegeven. Helaas is maar een gedeelte van de Talmoedcommentaren van Rasjbam overgeleverd.

Rabbi Ja’aqov ben Meïr (Tam) (1100-1171?), kleinzoon Rasji
Ja’aqov, een broer van Rasjbam, werd een nog groter rabbijn en kreeg het acroniem Tam. Er is veel minder bekend over zijn achtergrond. Wel bekend is dat zijn vrouw Mirjam de dochter was van de prominente rabbijn Sjamsjon ben Josef van Falaise.

Door zijn seculiere bedrijvigheden verwierf hij rijkdom en kwam daardoor in contact met (christelijke) edelen en de autoriteiten. Die bezorgden hem vervolgens veel problemen. In zijn halachische werk kwam dan ook zijn slechte ervaringen met niet-Joden tot uitdrukking.

Tam wordt gezien als de grootste geleerde in zijn generatie. Hij kreeg van allerlei Joodse gemeenschappen in Europa halachische problemen voorgeschoteld. Studenten uit allerlei landen kwamen naar zijn bejt midrasj/bejt dien. Zelfs vanuit Bohemen en Rusland. Hijzelf verliet Noord-Frankrijk nooit, maar was goed bewust van zijn autoriteit.

Tam begon echter zijn autoriteit agressief af te dwingen, waardoor er oppositie tegen hem ontstond onder de rabbijnen. Tam dreigde herhaaldelijk dat zijn opponenten zouden worden geëxcommuniceerd van de gemeenschap. Een criticus werd rabbijn Dawied Qimchie (Radaq).

Tam richtte zich ook op Hebreeuwse grammatica, maar het zou nooit zijn sterkste punt worden. Hij durfde ook bekende tradities aan te vallen en af te schaffen en nieuwe in te voeren die ook werden afgedwongen door de historische omstandigheden. Toch was hij principieel extreem conservatief over de Joodse gebruiken, wat zijn autoritaire optreden verklaart.

Tam was gericht op eenheid en sjalom (orde/rust) voor de Joodse gemeenschap door het navolgen van Torah en geloof. Hij had leerlingen die zelf ook grote geleerden zouden worden in hun generatie. Tam was erg productief en schreef veel werken. Het bekendste is de Sefer ha-jJasjar dat een deel van zijn responsa bevat. Zelfs vandaag bevat dit werk, net zoals zijn grote hoeveel andere responsa, helaas nogal wat onbegrijpelijke passages.

Een commentaar op Tenachboeken zijn niet overgeleverd, met uitzondering op het boek ‘Iejov (Job). Sommige geleerden claimen echter commentaar van Tam op de Choemasj te citeren, maar dat is niet altijd te verifiëren. Hij heeft ook gerijmde poëzie geschreven. Daardoor kwam hij in contact met anderen in Zuid-Frankrijk en Spanje die dat ook deden.

Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – Ri‘sjoniem periode – deel 2"

Geef een reactie