Rabbijnen – Ri‘sjoniem periode

Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.

Aan het begin van de 10de eeuw trad in het Byzantijnse rijk de Romanos dynastie aan en raakte in West-Europa het Frankische rijk vanuit één rijk verdeeld over verschillende koninkrijken. In dezelfde tijd verplaatste de autoriteit van de jesjievot (Torahleerscholen) zich van Mesopotamië naar Midden-Europa. Vooral naar centra’s in het tegenwoordige Duitsland, zoals Mainz, en naar Midden-Frankrijk.

Zo’n honderd jaar later sloot de jesjievah van Pumbedieta‘ (1038) en daarmee was echt een einde gekomen aan de invloed vanuit Mesopotamië. Dat sloot een hoofdstuk af in het Judaïsme. Namelijk die van het directe gevolg van de verwoesting van de Tempel en de galoet (verstrooiing van Godswege) van Israël door de hand van de Romeinen. De galoet ging een nieuwe fase in, waarin Europa een hoofdrol zou krijgen.

Christelijke rivaliteit
Maar ook de christenheid trad een grote verandering op door de diepe scheuring die het onderging. Namelijk die tussen de zogenoemden Latijnen (West-Europese christenheid) en de Byzantijnen (Oost-Romeinse christenheid) in 1054. Dat had een aantal redenen, waarvan politiek ook een belangrijke was.

Theologisch ging het om het geschil over de Christologie (leer over de Here Jezus). Volgens de Latijnen was Hij gelijk aan de andere Personen in de Triniteit, terwijl de Byzantijnen vasthielden aan de veel oudere en logischere overtuiging van subordinatie (hiërarchie binnen de Triniteit).

De Byzantijnen hadden echter te kampen met een sterk opdringende Mohammedaanse wereld aan hun oostelijke grenzen. Dit leidde ertoe dat 40 jaar na de scheuring de Byzantijnse keizer Alexios in 1095 de Latijnse paus en andere Europese vorsten vroeg om steun bij het verdedigen van diens belangen in het Midden-Oosten.

Dat werd de aftrap van de Kruistochten. Dat bracht schijnbaar Latijnen en Byzantijnen weer samen, maar dit bleek uit te lopen op een fiasco. Het werd zo erg dat in 1204 de Latijnse Kruisridders zelfs Constantinopel, de Byzantijnse residentiestad, bestormde en plunderde. Een ernstige smet op de christenheid.

Ri‘sjoniem (1040-1450)
De Torahgeleerden stellen dat elke nieuwe generatie steeds grotere tijdsafstand betekend van de ontvangen de Torah op Chorev (Horeb) in de Sinaj (Sinaï). Dat veronderstelde een afname aan Torahkennis. De werking van Gods Geest daarbij werd blijkbaar niet groot geacht gezien de galoet.

De benaming Ri‘sjoniem voor de nieuwe generatie rabbijnen vanaf de eerste helft van de 11de eeuw staat voor het begin van onafhankelijke jesjievot in de galoet buiten het oorspronkelijk verband met het beloofde Land.

De dood van Ha‘j ben Sjeriera‘ (939-1038), de ga‘on van Pumbedieta‘ kan worden gezien als het einde van de ge‘oniem periode. Hoewel de indeling van rabbijnen generaties in perioden meer een creatie achteraf is, zoals eerder gesteld, geeft het een bruikbare indeling.

Vanaf die tijd ontstonden nieuwe jesjievot westelijk en noordelijk van het beloofde Land. Te beginnen in Spanje, maar ook in west-Europa, de Magreb (Middellandse zee kustlanden van Noord-Afrika) en Italië. Dat wijst op een verdere verspreiding van de Isra‘Eliem naar die gebieden, want de jesjievot ontstonden waar ze in grote concentraties woonden.

De onafhankelijkheid van de ri‘sjoniem geleerden blijkt uit de eigen interesse gebieden die ze ontwikkelden. Dit blijkt uit de literatuur die van hen is overgeleverd. Toch kenmerken de ri‘sjoniem zich door hun conservatisme. Ze vielen steeds terug op de nalatenschap van geleerden uit de voorgaande perioden. Maar de literatuur is logischerwijs ook sterk betrokken bij (het ontwikkelen van) lokale tradities en gebruiken.

Dat laatste betekende dus dat de ri‘sjoniem vooral gekarakteriseerd werden door grote onderlinge diversiteit. In de genoemde gebieden binnen Europa (en de Magreb) ontstonden ‘leerscholen’ die gekenmerkt werden door hun eigen uitlegtradities en specialismen. Deze leerscholen groepeerde jesjievot en hun aanverwante geleerden door enigszins overeenstemde literatuur die ze hebben nagelaten.

Rabbi Sjlomo ben Jitschaqie (Rasji) (c.1035-1105)
Ongetwijfeld was een van de grootste ri‘sjoniem geleerden de in Troyes (Champagne regio in Frankrijk) geboren Sjlomo ben Jitschaqie. Hij is vooral bekend met de acroniem Rasji. Jammer genoeg bestaan er tegenwoordig veel legenden over hem en dat bemoeilijkt het zicht op zijn werkelijke bijdrage aan de Torah van het Judaïsme. Het is een feit dat hij al vroeg interesse had voor de jesjievot in het Rijnland (Mainz en Worms; tegenwoordig Duitse steden).

Na zijn studie in het Rijnland keerde hij terug naar (c.1060) naar Troyes, maar hield wel contact met de Rijnlandse jesjievot. Zo’n 10 jaar later richtte hij daar zijn eigen jesjievah op, die veel leerlingen aantrok. Onder zijn beste leerlingen waren familieleden. Hij had drie dochters, maar geen zoons. Deze dochters huwden echter prominente geleerden. Daardoor zouden Rasji’s schoonzonen en kleinzonen Rasji als belangrijke ri‘sjoniem geleerden opvolgen. Later in deze serie worden ze beschreven.

Rasji becommentarieerde bijna alle Bijbelboeken, hoewel er ook commentaren bestaan die door anderen waren geschreven maar op naam van Rasji zijn gesteld. Deze commentaren kenmerken zich in een compromis tussen de midrasjische (traditioneel toen gebruikelijk) en de letterlijke interpretatie. Ook paste hij de midrasjiem vrij aan op de letterlijke interpretatie. Die laatste stelde hij dus dominant.

Wat opvalt aan Rasji’s studie is dat hij grote aandacht besteedde aan de woorden en letters van de grondtekst. Afwijkingen daarin hadden zijn speciale interesse en hij gaf daar verklaringen voor. Wat woorden in Bijbelverzen betreft staat Rasji er bekend om de volgorde ervan te wijzigen. Hij lichtte dat toe in notities geschreven in oud-Frans. Daarin komt ook naar voren dat hij, zonder leiding van een leraar, in alle eerlijkheid stelt dat hij soms een moeilijkheid in de Bijbeltekst niet kon verklaren.

Hij specialiseerde zich in pre- en suffixen en bijwoorden, zoals kie en ‘ét. Bijvoorbeeld het bijwoord ‘él, dat traditioneel meestal vertaald wordt als ‘tot’, interpreteerde Rasji als het Hebreeuwse woord ’al – over/omwille van/door/naar toe. Het bijwoord ‘ét, traditioneel meestal niet vertaald, vatte Rasji als een letterlijk te vertalen woord. Vaak als ander woord voor ‘im – indien/als. Soms voegde Rasji een prefix toe aan een woord, zoals le- – aan.

Volgens Rasji had elk woord in een Bijbeltekst betekenis. Ook als het niet ‘paste’ in de context. Zo vertaalde hij het voegwoord ‘we-‘ altijd, terwijl dat traditioneel (en logischerwijs) nogal eens onvertaald blijft. Rasji vatte ‘ét op allerlei manier op, zoals ‘als’, ‘zodat’, ‘of’ en ‘het is’. Werkwoorden die maar uit twee medeklinkers bestond (in het Hebreeuws bestaan de meeste worden uit drie medeklinkers), probeerde Rasji altijd terug te herleiden naar een werkwoord met drie medeklinkers. Rasji lette ook op de accenttekens die bij de woorden en letters was aangebracht.

Andere voorbeelden van zijn woord- en letterinterpretaties zijn:
– Hebreeuwse mannelijke meervoudsuitgang –iem. Als die in de grondtekst echter als –im is geschreven dan vermoedde Rasji iets. Hij vatte het meestal op als iets negatiefs (aanvankelijk van de context).
– De woorden keves en kesev. Beiden worden opgevat in de betekenis van schaap. Is dit een schrijffout (verwisseling van letters) of gaat het om twee verschillende zelfstandige naamwoorden die elk een bepaaldheid over schapen aanduiden? Opvallend is dat keves ruim 100* voorkomt en kesev maar zo’n 13* (Bijvoorbeeld in Gn 30:32; Lv 1:10; Dt 14:4). Rasji neigde er dan toe in zulke gevallen het op te vatten als een schrijffout die de Masoreten niet hebben durven corrigeren. Rasji echter durfde wel letters van woorden te veranderen. Altijd wel zonder al te grote gevolgen voor de betekenis.

Door zijn bijzondere aandacht voor woorden en letters en zijn eigen interpretatiewerk eraan ontstonden bijzondere uitleggingen van Bijbelteksten en werden ook veel moeilijke problemen opgelost of opgehelderd. Alleen al door de andere kijk erop, zonder ze meteen te aanvaarden.

Hij vermeed filosofische of mystieke speculaties, maar hield zich aan de nalatenschap van voorgaande generaties. Opvallend is wel dat hij reageerde op maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de Jodenvervolgingen en de opkomende christelijke Bijbelinterpretaties. Vooral dat laatste zorgde ervoor dat er in de christenheid interesse voor Rasji ontstond.

De belangrijkste bijdrage van Rasji was zijn commentaar op delen van de Talmoed Bavlie, want voor hem was de Mondelinge Leer heilig. Deze werd door de Isra‘Elitische gemeenschap zo hoog geschat, dat al snel zijn Talmoedcommentaar in nieuwe uitgaven van de Talmoed werden toegevoegd. Ze werden zelfs zo populair dat het oudere commentaren verdrong. Hoewel Rasji zich niet toelegde op het ontwikkelen van halachah, zijn er in zijn commentaren hier en daar wel halachot te vinden. Sommigen zelfs uitgebreid.

Op latere leeftijd werd Rasji zeer triest om de gevolgen van de Jodenvervolgingen door de Kruisridders in het Rijnland. Daarbij werden veel familieleden en vrienden van Rasji vermoord. Waar Rasji na zijn dood is begraven is onbekend.

Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – Ri‘sjoniem periode"

Geef een reactie