Haftarah – Choeqqat – Voorschrift van (de Torah)

Haftarah Choeqqat gaat over de parallel tussen de agressie van Edom tegen Israël in de dagen van Mozes en de agressie van Ammon tegen Israël in de dagen van de Richteren.

Jefta overwint de Ammonieten voor Isra‘El
Toen Isra‘El zich weer tot God bekeerde na Zijn verwijt over hun boosaardigheid (10:13, 16), brak er oorlog uit. De ’Ammonim (Ammonieten) richtte zich tegen Isra‘El. De Isra‘Eliem kiezen Jiftach (Jefta), hagGil’adie (de Gileadiet), als commandant (qatsien). Hij stond bekend als gibor chajil (voortbrengende held; 11:1). Probleem was echter dat hij een zoon van een hoer was. Ze beloofde echter dat als hij hen de overwinning schonk ze hem zelfs als hun ro‘sj (hoofd/leidsman) zouden aanstellen (vs 8).

Toen begon Jiftach besprekingen met de ’Ammonim (vs 12). De laatste verweten de Isra‘Eliem bij de Uittocht uit Mitsrajim (Egypte) hun landgebieden ingenomen te hebben. Ze wilden die terug. Toen herhaalde Jiftach fijntjes hoe de tocht van de Isra‘Eliem was geweest en hoe ze juist de stamgebieden van hun broedervolken – ‘Édomim (Edomieten) en Mo‘avim (Moabieten) – niet hadden betreden. Ze hadden alleen de ‘Emorim (Amorieten) verdreven. Als die ‘Émorie gebieden eens van de ’Ammonim waren geweest, dan hadden ze daar in de afgelopen 300 jaar niets over laten horen. Jiftach stelde daarom dat hun agressie tegen Isra‘El niet gebaseerd was op zonde van Isra‘El, maar op kwaadaardigheid van de ’Ammonim (vs 27). Toen kwam Gods Geest over Jiftach om als beslechter (sjofet – richter) Isra‘El de overwinning te geven (vs 29). De ’Ammonim werden grondig vernederd door Isra‘El en aan hen onderworpen.

Parallellen
Sidra‘ Choeqqat (Nm 19:1-22:1) gaat over de reiniging van hen die een overleden mens hebben aangeraakt. Het zij bij het overlijden, van een lijk, van gebeente of een begraafplaats. De reiniging komt door het water van niddah, dat werd verkregen met de as van de volkomen rode rund (farah ‘adoemmah temiemah; 19:2).

Behandelt wordt het verblijf in Qadesj aan de zuidgrens van het beloofde Land (20:1). Daar werd getwist over water en Mosjéh (Mozes) en ‘Aharon (Aäron) gaven water aan het volk. Echter, ze deden dat zonder op God te vertrouwen en daarom mochten geen van beiden het Land binnengaan. Eerst zou God als straf ‘Aharon doden (vs 28) en daarna Mosjéh.

Mosjéh zond daarna boden naar ‘Édom met de vraag om vrije doorgang door hun gebied op weg naar het beloofde Land. Maar ‘Édom reageerde vijandig en agressief (vss 18, 20). Daarna werd Isra‘El aangevallen door de Kena’anie (Kanaänitische) koning van ’Arad in de Négév. Toen bad Isra‘El om wraak en God gaf dat hun. Maar de directe toegang tot het beloofde Land bleek definitief zowel naar het oosten als naar het noorden geblokkeerd. Daarom trokken de Isra‘Eliem naar het zuiden, naar de Rode Zee om op die manier om het stamgebied van ‘Édom heen te trekken op weg naar het beloofde Land (21:4).

Toen ze om het stamgebied van hun broeders ‘Édom en Mo‘av (Moab) waren getrokken in noordelijke richting bereikten ze de grens van ‘Émorie (Amorieten) land. Ook aan hen vroegen ze vrije doorgang en ook zij weigerden dat en reageerden ze vijandig en agressief (vs 23). Isra‘El sloeg hard terug en nam een groot deel van het Overjordaanse gebied van de ‘Émorie in tot Basjan (Basan) in het verre noorden aan toe. Daarna legerde Isra‘El zich op de oever van de Jordaan tegenover Jerecho (22:1).

De haftarah (Rich 11:1-33) heeft de voor de handliggende parallel met de onredelijke agressie van een buitenlandse natie tegen Isra‘El. Net als de ’Ammonim zich tegen Isra‘El opstelden in de dagen van Jiftach, deden de ‘Edomim en ‘Émorim dat honderden jaren eerder in de dagen van Mosjéh.

Omdat de ’Ammonim broedervolk van Isra‘El waren (’Ammon was een afstammeling van Lot (Gn 19:38)), wilde ze een gevecht voorkomen en zond Mosjéh herhaaldelijk boden voor overleg (Nm 20:14, 19). Dat deed ook Jiftach (Rich 11:12, 14).

Het verslag wat in het Bijbelboek Sjoftiem (Richteren) wordt gegeven van de tocht van Isra‘El op weg naar het beloofde Land vanuit Qadesj naar de oostelijke oever van de Jordaan stemt overeen met het verslag van Mosjéh in Bemidbar (Numeri) 20-22. Ook dat is een parallel die, net zoals in elke haftarah, ook weer diepte-informatie geeft. Het bevestigt zaken die niet expliciet genoemd worden in het Bijbelboek Bemidbar: Isra‘El heeft de grenzen van de landen van Mo‘av en ’Ammon, de zonen van Lot, nooit overschreden tijdens hun tocht vanuit Mitsrajim (Rich 11:15, 18; vergelijk Dt 2:9).

Nieuw (nergens genoemd in Bemidbar) is dat Jiftach meldt dat Mosjéh ook boden heeft gezonden naar de koning van Mo‘av, Balaq, en dat ook hij vrije doortocht had geweigerd (Rich 11:17). Volgens het antwoord van de koning van Mo‘av aan Jiftach was het overjordaanse ‘Émorie gebied, wat Isra‘El had ingenomen, voormalig stamgebied van Mo‘av.

Torahgedeelten

De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:

• 19:11 Elke gelovige die (overblijfselen) van een gestorven mens aanraakt (inclusief een begraafplaats (vs 16)) zal zeven dagen onrein zijn. Die persoon diende zich te ontzondigen op de 3de dag, waardoor die op de 7de dag weer rein zou zijn.
• 19:13 Elke gelovige die onrein was geworden door het aanraken van (overblijfselen) van een gestorven mens (inclusief een begraafplaats) mocht het heiligdom niet binnengaan, want anders zou die het verontreinigen. Zou die zich niet ontzondigen, dan werd die afgesneden van Isra‘El (vs 20).
• In principe begon Isra‘El geen oorlog tegen broedervolken.

De met een * aangegeven bepaling is door de rabbijnen vastgesteld als mitswot uit de 613. In deze sidra‘ staan volgens de rabbijnen 3 mitswot.

Volgende week: Balaq over de parallellen in verband met Mo‘avs poging om Isra‘El te vervloeken.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Choeqqat – Voorschrift van (de Torah)"

Geef een reactie