Haftarah Tsaw gaat over de wijdingen aan God, waarvan de parallel met Jeremia laat zien dat die niet losstaan van het leven van diegene die ze brengen of ondergaan.
Judahs ondergang aangekondigd
Eind 7e eeuw v.Chr. zond God de profeet Jirmejahoe (Jeremia) om, staande in de poort van de eerste Tempel (Jr 7:1), de Isra‘Eliem te manen hun denken en doen eerst in overeenstemming te brengen met Gods wil (Torah) en dan pas te offeren. De gelovigen dachten namelijk dat de Tempeldienst vrijstelling zou geven van de gruwelen die ze deden, maar die deden juist Gods toorn over hen aangroeien en zou Judah verwerpen (vs 15).
God maande Jirmejahoe om niet voor zijn volksgenoten te bidden, want ze waren afgodenaanbidders (vs 18). Toch daagde God de Isra‘Eliem uit om hun vuuroffers in de Tempel verder op te hopen. Maar Hij wees hen erop dat hun bij de Uittocht uit Mitsrajim (Egypte) nooit gevraagd was zulke offers te brengen. God had Isra‘El toen alleen bevolen in Zijn Weg te gaan zodat het hun zou welgaan (vs 23). Maar het ging van kwaad tot erger. God waarschuwde hen herhaaldelijk, maar zij negeerde dat (vs 27).
Vrome Isra‘Eliem (9:23-24) werden opgeroepen te rouwen en te weeklagen, want hun mede-Isra‘Eliem offerden hun eigen kinderen aan de afgoden. Iets wat God nooit van hen gevraagd had en zelfs niet in Hem zou opkomen (vs 31). Daarom zou Isra‘El verwoest en het beloofde Land een verlatenheid worden! Heel het land zou bezaaid liggen met hun lijken en de dieren van het veld zouden hun vlees eten (vs 33). Dat is ook gebeurd. Alleen een rest zou behouden blijven (8:3).
Parallellen
Sidra‘ Tsaw (Lv 6:8 (6:1)-8:36) gaat over de instructies aan de kohaniem (Isra‘Elietisch priesters) en aan de Isra‘Eliem over de te brengen vuuroffer in het centrale heiligdom. Daarna volgt de beschrijving van de wijding van de kohaniem en de offers die daarbij gebracht werden.
De haftarah (Jr 7:12-8:3; 9:23-24 (22-23)) heeft net als de vorige haftarah Wajjiqra‘ de parallel van Gods opdracht aan Isra‘El om God te verheerlijken. Jeremia lijkt echter te stellen dat God nooit opdracht zou hebben gegeven om vuuroffers aan Hem te wijden (Jr 7:22). Hij zou alleen verheerlijkt willen worden door in Zijn Weg te gaan (vs 23). Maar dat leidt juist tot Zijn verheerlijking in de eredienst, dus het wijden van offers aan Hem. Een tegenspraak?
(Iets soortgelijks stelt de apostel Paulus over de fysieke besnijdenis in 1 Korintiërs 7:19. Het lijkt erop dat de besnijdenis irrelevant zou zijn. Maar omdat hij erbij stelt dat het erom gaat dat gelovigen al Gods bepalingen navolgen (Rm 2:25), spreekt dat juist voor de besnijdenis dat immers een bepaling van God is (Lv 12:3)! Niet zo maar een bepaling, maar een mitswah dat als Verbondsteken dient (Gn 17:11). Het gaat blijkbaar niet zozeer om het feitelijke voldoen aan een bepaling, maar om het geloofsleven dat zich vrijwillig toelegt Gods wil te willen doen. In dit geval zal de hartsbesnijdenis – de intentie God te willen behagen – de fysieke besnijdenis moeten gaan bevestigen. God behagen met het lichaam door het te laten besnijden, omdat het besef is gekomen dat het lichaam Gods eigendom is en zo gemarkeerd dient te worden. Paulus stelt dus eigenlijk: besneden zijn heeft alleen geestelijke waarde als de besnedene ook volledig toegewijd aan God leeft (Gal 6:15). Hem volkomen leert lief te hebben. Daarom is besnijden verplicht.)
Jirmejahoe wijst op het cruciale belang van de hoedanigheid (denken en doen) waarin de offers werden gebracht. Dat staat niet in de sidra‘. Sterker, het wordt zelden genoemd in de Choemasj (Pentateuch). Deze haftarah herhaalt dit, want de generatie van Mosjéh (Mozes) wist dat en werd daarna mondeling doorgegeven. Maar het is evident dat al de offers, de hele eredienst aan God, vraagt om de juiste intentie. Dat verklaart ook uit de extra bepalingen bij de vuuroffers in deze sidra‘ (zie onder ‘Torahgedeelten’). Offers zonder die hoedanigheid heeft God inderdaad nooit bevolen.
Hoezeer dat vuuroffers gebracht door vrome gelovigen de kern van Gods Verbond vertegenwoordigen blijkt uit het gevolg ervan. Zulke offers geven niet slechts verzoening, maar ook zegen over hun leven. Maar toen Isra‘El Gods offers bracht terwijl ze als heidenen leefden (1 Kor 3:3) diskwalificeerde, bespotte en verachtte ze daarmee Gods eredienst, dan leidt offeren tot het tegenovergestelde. Tot vloek over het leven: de dood (Jr 9:21-22). Dan begeeft Isra‘El zich niet meer op Gods Weg, maar op een weg die leidt naar verwijdering uit Gods volk. Ook dat is gebeurd.
In tegenstelling tot Jesja’jahoe in de vorige haftarah, die nog profeteerde over Isra‘Els toekomstige herstel, concentreert Gods openbaring aan Jirmejahoe zich op Zijn oordeel over Isra‘El. Bidden voor vergeving had geen zin meer. God had hun einde besloten. Dat terwijl er op dat moment nog niets op wees dat Judah iets verschrikkelijks bedreigde.
Torahgedeelten
De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:
• 6:12 Elke ochtend moest een brandoffer en een spijsoffer gebracht worden aan God. De kohaniem moesten een deel van het spijsoffer opeten.
• 6:12 Het vuur op het koperen offeraltaar mocht nooit uitgedoofd worden (vs 13).
• 9:19 Offervlees dat in contact was gekomen met iets onreins mocht niet gegeten worden, maar moest buiten het heiligdom verbrand worden.
• 9:20 Iemand die onrein was mocht niet eten van de offers.
• 9:23-24 Dierlijk vet mag gebruikt worden in de dagelijkse werkzaamheden, maar nooit gegeten worden.
• 9:26-27 Bloed van geen enkel dier mag genuttigd worden. Wie dat wel doet plaatst zich buiten Gods volk.
De met een * aangegeven bepalingen zijn door de rabbijnen vastgesteld als mitswot uit de 613. In deze sidra‘ staan volgens de rabbijnen 18 mitswot.
Volgende week: Sjemienie over parallellen in de zorg voor de kist van het getuigenis.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Tsaw – Gebied (Aäron en zijn zonen)"