Haftarah Wajisjlach (Gn 32-36) gaat over de parallel tussen de gespannen verhouding tussen Jakob en Esau, de tweelingzonen van Izak, en tussen hun afstammelingen tijdens de Babylonische ballingschap van Isra‘El.
Gods oordeel over ‘Édom
God maakte door de profeet Ovadjah (Obadja: dienstknecht van God) een oordeel over ‘Édom bekend. ‘Édom is de naam van het volk waarvan ’Esaw (Esau) de stamvader was. Hoewel de overmoedige ‘Édomim veilig dachten te zijn in hun bergland zou God hen vernederen. Natiën zouden tegen hen optrekken. Dat zouden hun eigen bondgenoten (‘anosjej berietécha) zijn, zonder dat ze het verraad in de gaten hadden. God had hen dat inzicht afgenomen (vs 8; Js 49:7). Ook zouden ‘Édoms helden dan beangst zijn, zodat alle mannen zouden worden afgeslacht (qatal; Js 63:1).
God keerde Zich tegen ‘Édom, omdat zij gewelddadig waren geweest tegen hun broedervolk Ja’aqov (Jakob), de natie Isra‘El (vs 10). ‘Édom had, toen de Babyloniërs zich tegen Isra‘El richtte, zich daarover verheugd en bij die vijandigheid aangesloten (Ezech 25:12). Ze hadden tijdens de oorlog de Judeeërs die waren ontkomen doodgeslagen. Toen de Babyloniërs waren vertrokken waren ze het Judese land binnengegaan en hadden de achtergelaten Isra‘Eliem gevangen genomen en de Judese plaatsen geplunderd (vss 13-14). Op de Tempelberg hadden ze een feest gehouden (vs 16; Ps 137:7).
God zou uiteindelijk aan ‘Édom doen wat ze aan Isra‘El hadden gedaan en ze geheel uitwissen (vs 18). De Isra‘Eliem zouden namelijk terugkeren uit hun verbanning en het land van ’Esaw innemen (vs 21).
Parallellen
Sidra‘ Wajisjlach (Gn 32:4-36:43) gaat over de confrontatie van Ja’aqov (Jakob) met zijn broer ’Esaw voor wie hij lange tijd naar een ander land was weggevlucht (zie sidra‘ Wajetse‘). Ja’aqov was erg angstig voor deze confrontatie (32:7, 11) en zond naar ’Esaw boodschappers en goederen om zijn genade (chen) te zoeken (32:5; 33:8, 11). Net zoals bij het vertrek bij Lavan trok ook ’Esaw hem met een leger tegemoet (31:23; 32:6). Dus nam Ja’aqov allerlei voorzorgsmaatregelen als het tot een gewelddadige confrontatie zou komen. Hij bad tot God, want Hij had hem immers opgedragen naar het beloofde Land terug te keren (31:13). De sidra‘ gaat verder over het doortrekken van het beloofde Land op weg naar het kamp van zijn vader Jitschaq (Izak).
De Haftarah bij deze sidra‘ (Obad 1-21) is een profetie van Ovadjah die onder de Babylonische ballingen tussen 586-550 v.Chr. werkte. Hij laat weten dat God gezien had hoe de ‘Édomim zich in zijn dagen tegen de Isra‘Eliem hadden gekeerd. Van de genade van ’Esaw voor Ja’aqov zo’n 1000 jaar eerder was weinig over. Blijkbaar had er zich onder de afstammelingen van ’Esaw een hang naar wraak ontwikkeld of waren ze jaloers. Het was immers duidelijk dat Ja’aqov zijn broer ’Esaw had verdrongen, zij buiten Gods beloften vielen omdat hen de patriarchale zegen ontbrak en dat de profetie over Rivqah (Rebekka) hun status bepaalde (Gn 25:24). Die haat begon al na enkele generaties (Nm 20:17-18). Gefrustreerd als de ‘Édomim waren zagen ze niet in dat hun ongeluk het gevolg was van het goddeloze handelen van hun stamvader ’Esaw (Hb 12:16) en dat de Isra‘Eliem hen altijd met respect hadden behandeld.
De Haftarah noemt terecht ook Hosjea’, een profeet die optrad tussen 760-715 v.Chr., die de worsteling van Ja’aqov met de engel aanhaalde (Hos 12:3-5). Hij stelde dat Ja’aqov concurreerde met mensen (zie sidra‘ Wajetse‘), zoals met ’Esaw, maar zelfs ook met God (Gn 32:38). Ook in dit geval hield hij stand en daarom gaf God hem de naam Isra‘El. Het wederstreven van Ja’aqov werd dus door God beloond en was niet negatief, maar de meeste vertalingen en commentaren beweren van wel. Maar God stelt wel een grens aan het wederstreven (Gn 32:25, 31).
Torahgedeelten
De volgende teksten uit deze sidra‘ kunnen opgevat worden als Torah:
• 32:28 God geeft gelovigen een nieuwe naam als ze standhouden (Gn 35:10; Opb 2:17).
• 32:32 Onderdeel van de godsdienstige slacht is het verwijderen van de heupspier. Het niet eten ervan is om patriarch Ja’aqov te eren.
• 33:10 Gelovigen smeken met een geschenk (minchah) God om genade (Mal 1:11; Rm 15:16), maar het is geen ruilwaar. Mensen kunnen God nergens toe verplichten.
• 34:7 Verkrachten van een dochter van gelovigen is een schanddaad waar de (geestelijke) doodstraf op staat (Gn 34:31; Ri 20:12-13; 1 Kor 6:10).
• 34:13 Gelovigen moeten listig, wijs met mensen omgaan (Mt 10:16; 2 Kor 12:16), maar niet om namens God wraak te nemen (Rm 12:19; 1 Th 5:15) want dat komt voort uit ongeloof en hoogmoed. Niemand kan de plaats van God innemen (Gn 30:2).
• 35:2-3 Gelovigen zijn zelf verantwoordelijk om (de voorwaarden voor) hun eredienst aan God te voltrekken (2 Kor 6:17). Gods centrale eredienst in de Tempel werd aan gelovigen bediend door de dienst van de kohaniem (Isra‘Elitisch priesters).
• 35:11 God maakte Ja’aqov patriarch van zijn familie (de latere natie (goj) Isra‘El) aan wie het beloofde Land werd gegeven (Gn 35:12), maar ook patriarch van een gemeenschap van natiën (qehal gojim) net als Avraham voor hem (Gn 17:4): gelovigen onder de heidenen van generatie tot generatie. Isra‘El zal dus als natie blijven bestaan binnen Gods volk (Hnd 15:16; Rm 11:26).
Volgende week: Haftarah Wajesjév over parallellen met de beginperiode van het leven van Jozef in Egypte.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Haftarah – Wajisjlach – En hij (Jakob) zond uit"