De episode van de Rode Zee blijkt in meer dan een opzicht een scheiding te zijn. In letterlijke zin zijn de wateren gescheiden. Maar metaforisch is het lot van de Joden ook verdeeld: in een voor en na. Ervoor zijn ze nog steeds op Egyptisch gebied, nog steeds – dat wil zeggen – onder de heerschappij van Farao. Het is geen toeval dat Farao en zijn strijdwagens de Joden tot de uiterste grens van hun gebied achtervolgen. Overal binnen Egypte heerst Farao; ten minste hij gelooft dat hij dat doet.
Door Lord Jonathan Sacks, emeritus opperrabbijn van het Verenigd Koninkrijk
Eenmaal echter aan de andere kant van de zee hebben de Joden een grens overschreden. Zij zijn nu in niemandsland, in de woestijn. Nogmaals is het geen toeval dat hier, waar geen koning heerst, zij met pure helderheid de soevereiniteit van G-d kunnen ervaren. Israël wordt het eerste – historisch gezien het enige – volk om rechtstreeks door G-d geregeerd te worden. De Rode Zee is wat de antropoloog Victor Turner noemde “een liminale ruimte”, een grens tussen twee domeinen die moet worden doorkruist als de ene op het punt staat een nieuwe manier van zijn binnen te gaan – in dit geval de grens tussen menselijke en goddelijke heerschappij. Eenmaal doorkruist is er geen terugkeer meer. De symboliek van de Zee eindigt daar echter niet. Het herinnert ons aan de oude manier van verbondsluiting. Het sleutelwerkwoord van verbond is “snijden.” Een dier of dieren werden verdeeld en de deelnemers aan het verbond stonden of zaten tussen hen. De verdeling van zaken die normaal verenigd zijn of één geheel vormen, stond als symbool voor de unificatie van entiteiten (personen, stammen, volken) die voorheen verdeeld waren.
In deze context is een sleutelpassage het verbond “gesneden” tussen G-d en Abraham in Bereesjiet 15:
Toen zei de Eeuwige tegen hem: “Breng Mij een vaars, een geit en een ram, die ieder drie jaar oud zijn, samen met een tortelduif en een jonge duif.” Abram bracht deze allemaal naar Hem, sneed ze in tweeën en rangschikte de helften ieder tegenover de ander; de vogels echter sneed hij niet doormidden… Toen de zon aan het ondergaan was viel Abram in een diepe slaap, en een dichte en verschrikkelijke duisternis overviel hem. Toen zei de Eeuwige tot hem: “Weet zeker dat je nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet het hunne is, en zij zullen tot slaven worden gemaakt en mishandeld vierhonderd jaar. Maar Ik zal het volk dat zij als slaven dienen straffen, en daarna zullen zij wegtrekken met grote bezittingen. Jij echter zult in vrede tot je vaderen komen en worden begraven in goede hoge ouderdom. In de vierde generatie zullen je afstammelingen hier terugkomen, want de zonde van de Emorieten heeft nog niet zijn volle maat bereikt.” Toen de zon was ondergegaan en de duisternis was ingevallen verscheen een rokende vuurpot met een brandende toorts en trok tussen de stukken door. Op die dag sloot (letterlijk “sneed”) de Eeuwige een verbond met Abram…
Dus bij de Rode Zee gingen de Joden “tussen de stukken” (de wateren in plaats van de helften van de dieren) door ter bekrachtiging van het verbond met Abraham. Zij gingen van het ene domein naar het andere, van het zijn van slaven – awadiem – voor Farao tot het worden van dienaren – awadiem – van G-d. Dit is zeker de betekenis van de frase in het Lied bij de Zee:
…totdat uw volk voorbij gaat, o Eeuwige, totdat het volk dat u zich verworven heeft voorbij gaat.
Het doorkruisen van de zee is zowel een daad van verbond sluiting als een overdragen van bezit. De Joden zijn nu G-ds bezitting in plaats van die van Farao. Zij zijn een nieuw territoir binnengegaan, niet alleen geografisch maar ook existentieel. Wat betekent dit? Wat voor verschil maakt dit uit? Het antwoord is verrassend, contra-intuïtief. Om dit te begrijpen moeten we de twee veldslagen vergelijken, de een voor en de andere na de Zee.
De eerste wordt gekenmerkt door uiterste passiviteit. Toen men de Joden had laten gaan veranderden de Egyptenaren hun gedachten. Farao besluit ze te achtervolgen en brengt een macht van zeshonderd strijdwagens bijeen. We moeten onszelf terugdenken naar een tijdperk waarin de door het paard getrokken strijdwagen het ultieme oorlogswapen was. In Bijbelse tijden was Egypte beroemd om zijn paarden. Geen ander land kon met Egypte wedijveren. Dit betekent dat zij elke rivaliserende militaire macht de baas waren. Paarden gaven hen snelheid en wagens gaven de bescherming. Zij waren ondoordringbaar en de aanblik van zeshonderd ervan die naderden zou afschrikwekkend zijn voor een goed geoefend leger, laat staan een ongeregelde, ongeorganiseerde groep slaven. Het was voorspelbaar dat de Joden de moed verloren en het Mosje kwalijk namen dat hij hen uit Egypte had gevoerd om in de wildernis te sterven. Het antwoord van Mosje is kort en scherp:
Mozes antwoordde het volk: “Wees niet bang. Wees standvastig en je zult de bevrijding zien die de Eeuwige je vandaag zal brengen. De Egyptenaren die je vandaag ziet zul je nooit meer zien. De Eeuwige zal voor jullie strijden, maar jullie moeten stil blijven.”
Hij zegt in feite, doe niets. G-d zal het allemaal doen. De wijzen, hun oor altijd afgestemd op nuance, ontdekten vier antwoorden in Mosje’s woorden:
Onze voorouders waren bij de Zee in vier groepen verdeeld. Een groep zei: “Laten we onszelf in de zee werpen.” Een andere zei: “Laten we terugkeren naar Egypte.” Een derde zei: “Laten we oorlog tegen hen voeren.” Een vierde zei: “Laten we het uitschreeuwen tegen hen.” Tegen de eerste die zei: “Laten we onszelf in de zee werpen” zei Mozes: “Wees standvastig en jullie zullen de bevrijding zien die de Eeuwige zal brengen.” Tegen de tweede die zei: “Laten we terugkeren naar Egypte,” zei hij: “de Egyptenaren die jullie vandaag zien zullen jullie nooit meer zien.” Tegen de derde die zei: “Laten we oorlog tegen hen voeren,” zei hij: “De Eeuwige zal voor jullie strijden.” Tegen de vierde die zei: “Laten we het uitschreeuwen tegen hen,” zei hij: “jullie moeten stil blijven.”
De strijd tegen de Egyptenaren was een G-ddelijke daad, niet een menselijke.
Zo ging het niet tegen de Amalekieten. Hier werd de strijd door de Joden zelf gestreden:
De Amalekieten kwamen en vielen de Israëlieten aan bij Refiediem. Mozes zei tegen Jozua: “Kies voor ons mannen uit en trek ten strijde tegen de Amalekieten. Morgen zal ik op de heuveltop staan met de staf van G-d in mijn handen.” Zo streed Jozua met de Amalekieten, zoals Mozes had bevolen, en Mozes, Aäron en Choer gingen naar de top van de heuvel. Zo lang Mozes zijn handen opgeheven hield waren de Israëlieten aan de winnende hand, maar wanneer hij zijn handen liet zakken, dan wonnen de Amalekieten. Toen Mozes’ handen moe werden namen ze een steen en plaatsten die onder hem en daar zat hij op. Aäron en Choer ondersteunden zijn handen, één aan de ene kant en één aan de andere, zodat zijn handen stabiel bleven tot zonsondergang. Zo versloeg Jozua het leger van Amalek met het zwaard.
Hier is geen aanwijzing voor een wonder. De Israëlieten vochten, de Israëlieten wonnen. De enige aanwijzing voor een bovennatuurlijke aanwezigheid is de verwijzing naar de handen van Mosje. Op een of andere wijze bevatten zij de sleutel voor de overwinning. Wanneer Mosje ze ophief hadden de Joden de overhand. Wanneer hij ze omlaag deed keerde het getij zich tegen hen.
Vreemd genoeg, maar belangrijk, geeft de Misjna commentaar op deze passage in de Tora. De Misjna is een wetscode. Het is geen boek met een interpretatie van de Tora. Het is daarom erg zeldzaam dat een uitleg van de Tora of TeNaCh in de Misjna verschijnt – des te meer gegeven zijn inhoud. De geleerden, ver van het benadrukken van de bovennatuurlijke factor in de slag tegen Amalek, bleven ver van hun manier van doen om het te minimaliseren:
Er is geschreven: “Zolang Mosje zijn handen opgeheven hield waren de Israëlieten aan het winnen.” Voerden nu de handen van Mozes oorlog of vernietigden zij de vijand? Nee. De tekst duidt erop dat zolang het Joodse volk hun gedachten naar boven richtten en hun hart onderwierpen aan hun Vader in de hemel zij zegevierden, maar anders vielen zij.
G-d, zo geeft de Misjna te verstaan, maakt een verschil niet “daaruit” maar “hierin.” De handen van Mosje hebben geen wonder verricht. Zij wezen louter naar boven. Zij richtten de ogen, en dus de gedachten van de Israëlieten naar de hemel. Dat gaf hen de moed, de innerlijke kracht, de hoop en het geloof om te zegevieren.
De Israëlieten wonnen niet omdat G-d de slag voor hen streed, maar omdat G-d hen de kracht gaf om de strijd voor henzelf te voeren. G-d was niet “onder” hen maar “binnenin” hen. Dat was de cruciale verandering tussen voor en na het doortrekken van de Rode Zee. Een van de meest opmerkelijke aspecten van het Jodendom – in dit opzicht is het het hoogste onder de religieuze geloven – is zijn beroep op menselijke verantwoordelijkheid. G-d wil dat wij onze eigen strijd voeren. Dit is niet in de steek laten. Het betekent niet – G-d verhoede – dat we alleen zijn. G-d is met ons telkens en telkens wanneer wij met Hem zijn. “Ja, ook al wandel ik door de Vallei van de schaduw van de dood, ben ik niet bang voor onheil, want U bent bij mij.” Wat het betekent is dat G-d een beroep op ons doet om die eigenschappen uit te oefenen – vertrouwen, moed, keuze, verbeelding, vastbeslotenheid en wil – die ons in staat stellen om onze volle grootte te bereiken als wezens in het beeld van G-d.
Het boek Sjemot leert deze les in de vorm van drie verhalen, waarvan de scheiding van de Rode Zee de eerste is. De andere zijn de openbaring van G-d op de berg Sinai en later in de Misjkan (Tabernakel), en de eerste en tweede platen die Mosje vanaf de berg naar beneden brengt. In alle drie gevallen hebben we een dubbel verhaal, een ervoor en een erna. In elk daarvan is de eerste een daad die geheel door G-d wordt verricht (het verdrinken van de Egyptenaren, de openbaring op de berg Sinai, en de eerste Stenen Tafelen, de Loechot). De tweede houdt een deelnemerschap in tussen G-d en mensen (de strijd tegen de Amalekieten, de bouw van de Tabernakel en de tweede platen, uitgehakt door Mosje en ingegrift door G-d). Het verschil is immens. Wat duidelijk is in het eerste van elk paar gebeurtenissen is de macht van G-d en de passiviteit van de mens. Wat in het tweede paar telt is de wil van G-d, geïnternaliseerd door de mens. G-d wordt getransformeerd van een doener tot een leraar. In het proces worden mensen getransformeerd van afhankelijkheid naar wederzijdse afhankelijkheid. Dit is de verbazingwekkende boodschap die vervat is in een enkel Hebreeuws woord, ewed, die, of “dienaar”, of “slaaf” kan betekenen. In Egypte waren de Israëlieten Faro’s awadiem. Toen ze Egypte verlieten werden ze G-ods awadiem. Het verschil echter is niet louter een verschil van meesters. De slaaf van een mens is iemand die vrijheid ontbeert. De dienaar van G-od is iemand die geroepen is tot vrijheid – een speciale soort van vrijheid, namelijk een die de vrijheid van anderen respecteert en de integriteit van de geschapen wereld (het verschil zoals zeventiende en achttiende eeuwse schrijvers gewoon waren het uit te drukken, tussen vrijheid en losbandigheid, vrijheid met en zonder verantwoordelijkheid).
In het centrum van de Hebreeuwse Bijbel staat een specifieke kijk op de mensheid, uiteengezet in de eerste hoofdstukken van Bereesjiet. Mensen zijn niet ongeneselijk slecht, aangetast door de aartszonde. Noch zijn we onontkoombaar goed. In plaats daarvan worden we bepaald door de mogelijkheid om te kiezen. Als we goed kiezen zijn we “weinig lager dan de engelen”. Als we slecht kiezen zijn we erger dan de beesten. We zijn niet veroordeeld tot een voortdurende conditie van aanhoudende ontwikkeling, waarin we volkomen afhankelijk zijn van een ouderfiguur, menselijk of G-ddelijk. Zo’n gezichtspunt is niet in overeenstemming met het concept van ouderschap, zoals wordt uitgedrukt in de Hebreeuwse Bijbel en de rabbijnse literatuur.
Bereesjiet, dat gaat over gezinnen, is een serie van variaties op het thema van mensenouders en kinderen. Sjemot gaat over de geboorte van een volk, gaat over een G-ddelijke ouder en Zijn mensenkinderen (G-ds eerste opdracht aan Mosje is: “Zeg tot Farao, ‘Dit is wat de Eeuwige zegt: Israël is Mijn eerstgeboren zoon, en Ik heb je gezegd: “Laat Mijn zoon gaan, opdat hij Mij kan dienen”). Noch ouderschap, noch de kindertijd zijn zo leert de Thora – statische toestanden. Zij zijn te ontwikkelen. In zijn vroege jaren is een kind echt afhankelijk. Zonder de aandacht van een ouder zou het niet overleven. Maar na verloop van tijd ontwikkelt het die capaciteiten die het hem mogelijk maken om volwassen te worden. Tijdens die periode leert een ouder gestaag om ruimte te maken voor het kind om zelf te handelen. Dit kan op twee manieren hartverscheurend zijn. Niet alleen brengt dit een laten gaan met zich mee, hetgeen altijd een vorm van verlies is. Het vraagt ook dat een ouder sterk en terughoudend genoeg is om het kind toe te staan om te wandelen, wetende dat het zal vallen; om te kiezen, wetende dat het fouten zal maken; te reizen, wetende dat het verkeerde paden zal kiezen en verkeerde afslagen.
De “boosheid” van G-d, zo vaak in de Hebreeuwse Bijbel uitgedrukt , is in werkelijkheid geen boosheid maar angst: de angst van een ouder die een kind iets verkeerd ziet doen maar weet dat hij of zij niet tussenbeide mag komen indien het kind ooit zal opgroeien, leren, volwassen worden, veranderen om verantwoordelijk te worden. Dat is het keerpunt, gekenmerkt door de gevechten voor en na de splitsing van de Zee.
De oorlog die G-d voert verandert de natuur, zelfs tot het punt van splitsing van een zee. Maar de oorlog die wij voeren verandert ons – en dat is iets dat G-d niet voor ons kan doen. Dat kunnen we alleen voor onszelf doen. Zolang de Israëlieten totaal afhankelijk waren van G-d bleven zij klagerig en ruzieachtig, in een staat van aanhoudende ontwikkeling. Alleen toen zij hun eigen gevechten voerden begonnen zij uiteindelijk – en pijnlijk langzaam – G-d te erkennen. (In de Joodse wet is het gebod om je ouders te eren niet van toepassing op een kind onder de leeftijd van dertien voor een jongen, twaalf voor een meisje. Alleen verantwoordelijke volwassenen kunnen waarlijk ouders eren).
Een oprechte ouder is niet iemand die gevechten levert ten onze behoeve, maar iemand die ons de innerlijke kracht geeft om voor onszelf te strijden. Dat is het verschil tussen de oorlog voor en de oorlog na het doortrekken van de Rode Zee.
Wees de eerste die reageert op "Het keerpunt"