De Parasha van deze week is Léch lecha – ga voor jezelf (Bere‘sjiet/Genesis 12:1-17:27). Uit de Haftara lezen we Jesaja 40:27-41:16 en we lezen Romeinen 4:1-25.
Met Abram koos God voor een andere weg. Namelijk om gelovigen uit de mensheid weg te nemen. Die afscheiding vond plaats in de 10de generatie na Noach; een volheid in de fysieke Schepping was bereikt. De Bijbel gaat vanaf hier specifiek over Gods handelen met de gelovigen. Met hen sloot Hij een verbond, waarvan de besnijdenis het teken werd.
In de deze sidra‘ staat Avra(ha)m centraal. God beval hem naar een ander land te gaan om een patriarch van een nieuwe natie te worden (H12). Daar aangekomen offerde hij op verschillende plaatsen tot God; in het noorden, midden en zuiden. God beloofde het Land aan Avram en zijn nageslacht (H13). Wanneer Lot als gevangene werd weggevoerd bevrijdde Avram hem en bracht hem weer naar huis (H14). God eert Avram om die daad door het Land met een verbondseed te beloven (H15). Saraj laat Avram bij haar slavin Hagar een kind verwekken (H16). God sluit met Avram een verbond en belooft hem een eigen zoon (H17).
God riep Abram (Verheffing (van mijn) vader) om zijn vaders huis te verlaten en naar een ander Land te trekken. Avram was het 10de geslacht uit de lijn van Noach. Net zoals Noach het 10de geslacht was van Adam. God maakte Avram tot het hoofd (ro‘sj) van een grote natie (goj gadol) dat uit hem zou voortkomen (Gn 12:2). Dus ruim 290 jaar na de vloed koos God ervoor dat de ro‘sj (zie sidra‘ 1) niet langer de hele mensheid zou vertegenwoordigen, zoals Adam en Noach dat deden, maar van een aparte, afzijdige natie. Probleem is alleen dat Avrams vrouw Saraj (zijn matriarch) onvruchtbaar was (Gn 11:30). Naar de mens gesproken was Gods belofte dus onmogelijk. Toch is dit ook passend, want dan is het niet mensenwerk maar dat van God.
Landbelofte
Het lijkt erop dat Avram zijn vaders missie afmaakte, want Terach was ook al op weg naar het land Kanaän gegaan (Gn 11:31). Waarschijnlijk aangemoedigd door Avram (Gn 15:7). Avram was 75 jaar toen hij in het Land aankwam. Hij ging naar Sichem (Hebr. Sjekém – (berg)rug) in het noordelijke bergland. Daar verscheen God aan hem en beloofde aan zijn nageslacht het bezit van dit Land. Toen offerde Avram aan God en trok verder. Hij stelde zijn tenten op tussen de Kanaänitische plaatsen Ai en Loez (het latere Betel (Bejt-El – Huis van God; Gn 28:19)) in het midden van het Land. Ook daar offerde hij aan God. Daarna trok hij naar de Négev (het zuiden).
Toen een hongersnood uitbrak (Gn 12:10) trok hij logischerwijs naar het dichtstbijzijnde wereldrijk Egypte (Mitsrajim). Daar voltrok zich een soortgelijke geschiedenis als later met zijn kleinkinderen zou gebeuren (zie Exodus 1-15; de Uittocht onder leiding van Mozes); God zegende hen zodat ze veel welvaart hadden, daarna sloeg Hij Farao en zijn huis met zware plagen, de Farao zond hen enigszins gewelddadig Egypte uit (Gn 12:16-20).
Teruggekeerd in het Land, waar blijkbaar de hongersnood voorbij was, trok Avram naar de plek waar hij eerder verbleef in het midden van het Land (Gn 13:3). Daar ontstond onenigheid met Lot, de zoon van Avrams overleden broer Haran, die met Avram meegetrokken was. Lot scheidde zich echter van hem af en koos voor de wereld. Nadat Lot het Land had verlaten maakte God aan Avram bekend dat Hij ook hem dit Land zou geven naast aan zijn nageslacht. Die zouden zeer talrijk zijn. Gods natie zou dus een eigen Land hebben.
Avram trok toen naar het schaduwrijke bos bij de Kanaänitische plaats Hebron. Daar offerde hij aan God. Na enige tijd kreeg Avram te horen dat Lot gevangen was genomen en afgevoerd naar het tegenwoordige Syrië (Gn 14:13). Meteen trok hij uit met een klein legertje slaven en wist Lot te bevrijden. Op de terugweg ontmoette hij de koning van de stad Salem, Melchisedek (Hebr. Malkie-Tsédéq – Mijn Koning is rechtvaardig) die hem zegende voor zijn daad. Deze koning was namelijk ook priester van God (kohen le‘El ’éljon). Avram gaf hem een tiende van zijn oorlogsbuit, waarvan hij de rest overliet aan de koning van Sodom. Later kwam een woord van God tot Avram en Hij zei dat God hem zou belonen voor wat hij gedaan had. Maar Avram vroeg wat hij daaraan had als hij kinderloos zou sterven en zijn bezit zou gaan naar een vreemdeling (Gn 15:2). God stelde daarop dat hij een zoon zou krijgen van zijn eigen vlees en bloed. Avram vertrouwde daarop (hé’émin) en God rekende dat aan als rechtvaardigheid (tsedaqah). Toen Avram God vroeg om zekerheid van de belofte van het erfelijk bezitten van het Land, droeg God hem op reine dieren te slachten en doormidden te delen. Opvallend is dat alle belangrijke offerdieren drie jaar oud moesten zijn. God openbaarde Avram wat dat betekende; drie generaties zouden in een ander land verblijven en waar ze verdrukt zouden worden. Echter, 400 jaar na Avram zou God zijn nageslacht naar dit Land terugbrengen om het erfelijk te bezitten (7*10*10 jaar na de vloed). God sloot een verbondseed dat dit zou gebeuren.
Ismaël
In de 10 jaar dat Avram daarna in het Land woonde bleef Saraj onvruchtbaar. Ze stelde voor haar Egyptische slavin Hagar (vlucht) te gebruiken om een kind van Avram te krijgen. Zonder God te raadplegen ging Avram ermee akkoord en Hagar werd Avrams tweede vrouw (Gn 16:3). Al snel werd Hagar zwanger, maar toen kwam er spanning tussen de twee vrouwen. Saraj vroeg Avram toestemming Hagar diep te vernederen. Daardoor vluchtte Hagar weg uit Avrams kamp. Maar een engel van God zocht haar op bij een waterbron in de Négev woestijn. Opvallend is dat hij haar aanspreekt als slavin van Saraj en niet als Avrams vrouw. Hij raadt haar terug naar Avram te gaan en zich te laten vernederen, want uit haar zou God een groot nageslacht laten voortkomen. Zij zou een zoon baren en die Ismaël (Jisjma’e‘l – God zal horen) heette. Maar uit de profetie over haar zoon komt naar voren dat er iets niet helemaal in orde is. Ismaël zal niet in de lijn staan van Gods volk.
Verbondsluiting
Toen Avram 99 jaar oud was verscheen God aan hem als God de Almachtige (‘El Sjaddaj; Gn 17:1). God kondigde aan dat Hij een persoonlijk verbond met hem zou sluiten dat veel verder zou reiken dan de eerdere beloften (Gn 15). God veranderde zijn naam in Avraham (raham betekent ‘hun vrees’; van de stam rahah). God zou hem maken tot een (geestelijk) vader (‘av) niet van één natie (Israël), zoals Hij eerder zei, maar een menigte natiën (hamon gojim) met hun koningen (o.a. uit Ismaël). Evenzo zou daarom Avrahams vrouw voortaan Sarah (matriarch voor velen) heten.
Het verbond zou voortgaand zijn (beriet ’olam); van generatie op generatie. Zijn verbond met hem werd bekrachtigd door het bevel van de besnijdenis na te volgen (sjamar). Elke mannelijke moest besneden worden (jullie zullen verwijderen jullie voorhuiden – nemaltém ‘et basar ’arlatchém). Wie niet besneden wordt verbreekt (hefar) dit verbond en zal God afsnijden (Gn 17:14).
Toen Avraham dit hoorde moest hij lachen van verontwaardiging (jitschaq). Hoe kon een man van bijna 100 jaar en een vrouw van 90 jaar dit nog overkomen? Zou het niet logischer zijn als Ismaël deze eer zou toekomen? God reageerde daarop door te bevelen dat Avraham de zoon die Sarah over een jaar zou baren Jitschaq (lachen) moest noemen. Maar God zei dat Hij Ismaël zou zegenen en tot een omvangrijke natie (goj gadol) zou maken. Maar God zou zijn verbond met Avraham voortzetten met Jitschaq.
Daarna werden alle mannen van Avrahams huis besneden. Avraham was toen 99 en Ismaël 13 jaar. Avraham had door het verbondsbevel te vervullen dat bevestigd. Hij zag uit hoe God Zijn kant van het verbond zou bevestigen. Daarover gaat de volgende sidra‘.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasha prikkelt hij christenen om na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasha Léch lecha: ga voor jezelf"