Deze sidra‘ (Nm 13-15) gaat over Isra‘Els aankomst en eerste inspectie van het beloofde Land. Het draait uit op een disillusie en rebellie tegen God. Alleen op voorspraak van Mozes werd Gods toorn getemperd, maar Isra‘El werd gestraft en de godsdienst aangescherpt.
God beval Mozes om namens elke stam (heel Isra‘El) een man te zenden (sjalach) om het beloofde Land te verspieden. De bekendste namen van de verspieders zijn die van Hosjea’, van de stam Efrajim (de man die Mozes Jozua (Jehosjoea’ noemde (13:16; Ex 17:9)), en Kaleb (Chalev) van de stam Judah.
Uitzending en terugkeer van de verspieders
Mozes instrueerde de twaalf mannen om via de Négév over het centrale gebergte naar het noorden te trekken. De vraag is hoe Mozes wist hoe het beloofde Land eruit zag (vs 17). Die kennis kwam via overlevering van de aartsvader Jakob en zijn zonen die in het Land hadden gewoond. Mozes had daarnaast, door zijn lange periode aan het hof van de Farao, ook kennis van dat Land opgedaan. Kanaän lag toen immers in de invloedsfeer van Egypte. Mozes droeg ze ook op het Land te bezien en welk volk er woonde. Wat hun sterkte, zwakte en omvang was. Ook moesten ze bekijken of het Land goed of slecht was. Of er steden waren en legerplaatsen. Of die gefortificeerd waren. Uiteindelijk moesten ze bekijken of het Land mooi begroeid was of kaal. Of er geboomte was. Mozes vroeg hen vruchten van het Land mee te nemen. Het waren immers de dagen van de eerstelingen (bichoerej) van de gewassen. Het was tegen Pinksteren.
Een maand na Pinksteren keerden de verspieders terug naar het kamp van Isra‘El te Qadesj in de woestijn Par‘an (vs 26). Ze deden verslag van hun tocht. Ze vertelden welke plaatsen ze hadden aangedaan en welke volken er leefden. Ze toonden de druiventros (‘ésjkol) die ze afgesneden hadden en de granaatappelen en vijgen die ze hadden meegenomen. Ze getuigden dat het inderdaad een Land was vloeiende van melk en honing (‘éréts zavat chalav oedevasj) zoals God herhaaldelijk had gezegd (Ex 33:3; Lv 20:24). Maar toen kwamen ze met veel bezwaren.
Kaleb stelde echter resoluut dat ze het Land konden innemen en de inwoners overwinnen (vs 30). Maar de andere verspieders concludeerden dat ze het Land nooit konden innemen. De inwoners zouden te sterk en te talrijk zijn. Ze hadden zelfs reuzen (nefiliem) in het Land gezien (vs 33). Het volk raakte in een depressie door dit bericht. Ze spraken opnieuw de ernstig grievende woorden dat ze nooit Mitsrajim (Egypte) hadden moeten verlaten en daarheen moesten terugkeren. Ze wilden een nieuwe leider aanwijzen om hen terug te leiden. Mozes en Aäron vielen op hun gezicht voor de gemeenschap en smeekte hen dit niet te doen en het zelfs niet te overwegen. Maar Jehosjoea’ en Chalev scheurde hun kleren als teken van diepe rouw en riepen het volk op om God te vertrouwen. Hij had hen hierheen geleid en beloofd hun het Land te geven. Het volk wilde hen echter stenigen. Toen verscheen de heerlijkheid (kevod) van God aan de Tent van samenkomst (14:10).
Mozes pleit opnieuw voor Isra‘El
God vroeg Mozes opnieuw hoe lang Hij dit volk nog moest verdragen en wilde Isra‘El verwoesten. Hij zou met Mozes een nieuwe, betere natie beginnen (14:11-12). Mozes wierp tegen dat Mitsrajim en de inwoners van Kanaän dat zouden horen en God zouden bespotten. Hij zou, na Isra‘El te hebben uitgeleid, niet in staat zijn om Zijn volk naar het beloofde Land te brengen. Daarom zou Hij hun afslachten in de woestijn. Toen herhaalde Mozes dat Hij juist gekend was om Zijn geduld om te toornen, om Zijn menigvuldigheid in goedheid en verdragende was misdaad en overtreding. Maar ook dat Hij drievoudig en viervoudig misdaad zou bezoeken (vs 18; Ex 20:5; 34:7). Mozes smeekte God het volk te vergeven.
Toen vergaf God naar Mozes’ bede. Hij zou Isra‘El niet verwoesten. Maar zij die Gods heerlijkheid en wondertekenen hadden gezien en Hem desondanks al tien keer (volheid) tartte en ongehoorzaam waren zouden, vanaf 20 jaar en ouder, het Land niet mogen binnentrekken. Hun lijken zouden over een periode van 40 jaar in de woestijn vallen (vs 32)! Uitgezonderd waren Chalev en Jehosjoea’.
Het volk handelt buiten God om
God raadde Mozes het kamp op te breken en weg te trekken (geen aanwijzing meer van de wolkkolom) in de richting van Jam Soef in verband met de ’Amaleqie en de Kena’anie die in het dal nabij hen woonde. God verhinderde (tenoe‘at) Isra‘El het Land in te nemen.
Het volk rouwde om de woorden van God, maar de volgende dag wilde ze zelfstandig het Land innemen. Mozes keurde dit doorkruizen (’ovriem) van Gods mondelinge woord af. God zou het niet zegenen. Isra ‘El werd vervolgens aangevallen en uiteengedreven. Toen de overlevenden zich weer bij Mozes hadden gevoegd heeft hij het kamp laten opbreken en liet ze naar het zuidwesten (Jam Soef) trekken (vs 25).
Godsdienstige aanscherping
God scherpte de godsdienst aan (H 15). Hij herhaalde de opdracht offergaven aan Hem te brengen. Heel ironisch begon Zijn instructie met “Als jullie komen in het Land van jullie woningen, het Land dat Ik gevende ben aan jullie.” Heel fijntjes liet Hij weten dat ze door hun eigen toedoen daar nog niet waren. Maar Hij liet zo ook weten dat hun doel onveranderd was: de Inname van het Land en de dienst aan God. Zijn beloften bleven vast staan. Hij ging door met Isra‘El.
Tijdens hun straftijd in de woestijn konden ze natuurlijk geen spijs- en drankoffers bij hun offergaven brengen. Dat zou pas kunnen als ze eenmaal in het beloofde Land woonden. Ook zouden ze dan pas hun bijdrage (teroemah) van de oogst aan Hem kunnen schenken. Maar God zou hun daar zegenen zodat ze rijkelijk te eten zouden hebben in dat Land.
Als Isra‘El als gemeenschap of individueel zou afdwalen van al Gods bevelen, dan waren hun de offervoorschriften tot verzoening en vergiffenis gegeven (herhaling van Lv 4). Zoals altijd stond deze weg ook open voor de vreemdeling in Isra‘El. Één Torah geldt voor allen in Gods volk.
Een voorbeeld is erbij gegeven. Tijdens hun verblijf in de woestijn werd een Isra‘Eliet betrapt op het rapen van kreupelhout op Sjabbat. Ze brachten hem tot Mozes en Aäron en de gemeenschap werd erbij betrokken. Hij werd gevangen gezet om zich te kunnen beraden (vs 34). God beval dat de man door de hele gemeenschap tot de dood gestenigd moest worden buiten het kamp. Aan verzoening en vergiffenis was een grens.
God beval gelovigen in alle generaties aan de uiteinden (’al-kanfej) van hun kleding tsietsit (herinneringsdraden) zouden bevestigen. Een blauwpurperen draad (petiel techelét) moest onder de witte draden zijn. Elke keer als de gelovige de tsietsit zou zien, moest hij Gods bevelen herdenken en die doen en niet het hart of de ogen volgen zoals in het verleden (1 Joh 2:16). Isra‘El zou zo gewijd zijn aan God.
In de volgende parasjah zullen we zien hoe Isra‘El opnieuw weerspannig werd, hoe God Aäron als kohen gadol (Hogepriester) bevestigd gevolgd door een aanscherping van de dienst in het heiligdom.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Ik ben Christen en niet speciaal dat de Joden meer rechten hebben en krijgen als de heidenen.
Maar ik ben God niet dus ik ben geintereseerd in sommige artikelen als bijvoorbeeld dit verhaal over Mozes.
Gods vrede en zegen bid ik voor u. vrede Peter van Elswijk tijdelijk Anijsstraat 20 Wateringen.