De dertiende sidra‘ (Ex 1:1-5:24 (6:1)) – de eerste in het tweede boek van Mozes Exodus/Sjemot – gaat over de opkomst van een nieuwe ro‘sj nadat Jozef en diens generatie Hebreeën is gestorven. Net zoals Jozef zou deze ro‘sj aanvankelijk op wonderlijke wijze deel uitmaken van het huis van de Farao en ook een lange tijd verborgen worden om uiteindelijk door God geroepen te worden om namens Hem de Hebreeën te verlossen.
De Hebreeën die onder Jozefs bescherming stonden waren na zijn dood sterk in aantal gegroeid. Toen kwam er echter een Farao(dynastie) aan de macht die niets wist van wat Jozef voor Egypte gedaan had. Toen die Farao vernam hoe omvangrijk de Hebreeërs waren, twijfelde hij aan hun loyaliteit. Blijkbaar leefde zij onafhankelijk en wilde de Farao zijn macht over hen aantrekken. Hij zag hen begrijpelijkerwijs als zijn eigendom. Dit moest uitlopen op een confrontatie met ‘El Sjaddaj, want ook Hij beschouwde hen als Zijn eigendom.
De Farao legde de Hebreeën slavendienst op. Ze moesten voor hem steden van opslagplaatsen (’arej miskenot) bouwen; Pitom en Ra’amses. De laatste naam herinnert aan het land waar Jakob en zijn zonen zich mochten vestigen na hun aankomst in het land Gosen (Gn 47:11). Ondanks dat de Farao hen verdrukte, nam hun aantal explosief toe. Daardoor ging Farao hen verafschuwen en begon hij hen te mishandelen (befarech). Hij liet hen met geweld slavendienst verrichten. Dat maakte hun leven bitter (jemarroe).
Maar omdat hij zijn doel, de Hebreeën aan hem binden, niet bereikte liet hij opdragen mannelijke kinderen bij de geboorte meteen te doden. De Hebreeën vreesden God echter meer dan hem en daarom weigerde ze zijn bevel uit te voeren. God zegende de Hebreeën daarom waardoor ze nog talrijker werden. Tot zeer omvangrijk (ja’atsmoe me‘od) toe. Toen de Farao dat zag beval hij alle inwoners van Egypte elke nieuw geboren zoon aan (de godin van) de Nijl te offeren (Ex 1:22).
Het huis van Levi
Een van de namen (sjemot) van Jakobs zonen die naar Egypte waren gekomen was Levi. Deze stam staat centraal in de overige boeken van Mozes. Onder hen werd een zoon geboren die bijzonder was (kie-tov hoe‘; Ex 2:2). God leidde het zo dat het kind in het paleis van de Farao terechtkwam. Een dochter van Farao had hem als vondeling gevonden in een mandje tussen het riet (bassoef) van de Nijl en geadopteerd.
Ondanks dat ze gezien had dat het ventje Hebreeuws (besneden) was en wist dat haar vader de Hebreeën haatte. Ze gaf hem de Egyptische naam Mozes (Mosjéh), want hij was uit het water getrokken. Die naam zou later profetisch blijken te zijn; Mozes zou de Hebreeën uit het water van de Rietzee (Jam Soef) trekken, zodat ze bevrijdt zouden zijn van Farao.
Doodslag
Toen Mozes volwassen was geworden ging hij kijken hoe het gesteld was met zijn Hebreeuwse volksgenoten. Toevallig zag hij dat een Egyptenaar een Hebreeër sloeg. Hij vergewiste zich ervan dat er geen andere Egyptenaren waren en kwam toen tussenbeiden. Mozes sloeg de Egyptenaar dood en begroef die samen met de andere Hebreeër onder het zand.
Toen hij kort daarna weer naar zijn Hebreeuwse volksgenoten uitging, zag hij er twee vechten. Hij vroeg diegene die sloeg waarom hij dat deed. Die vroeg Mozes daarop wie hem had aangesteld tot bestuurder (‘iesj sar) en beslechter (sjofet). Opmerkelijk, want in deze ambten zou God hem later aanstellen. Alleen op dat moment nog niet. Toch lijken de woorden van de man impliciet te onderkennen dat Mozes een terecht punt had.
Slaande ruzie onder Hebreeën terwijl Egyptenaren toekeken was ongepast. Dat was een (godsdienstige) ongerechtigheid en zondigen. Iets, wat God later via Mozes reguleerde. De Hebreeër vroeg Mozes of hij hem ook zou doden, net zoals hij de Egyptenaar had gedood. Die misdaad van Mozes was dus blijkbaar alom bekend geworden. Toen de Farao, die de Hebreeën haatte, het te horen kreeg had hij een reden Mozes te laten doden (Ex 2:15). Mozes vluchtte toen naar het land Midjan, oostelijk van Egypte. Daar ontmoette hij een kohen (priester van God) en huwde een van zijn zeven dochters. Zijn eerstgeboren zoon noemde hij Gersjom (Vreemdeling), want zo voelde hij zich daar (Ex 2:22). Tijdens het lange verblijf van Mozes in Midjan stierf de Farao, maar in de onderdrukking van de Hebreeën kwam geen verandering. Ze schreeuwden tot God en Hij hoorde hun gekerm en dacht aan Zijn verbond met de aartsvaderen.
Mozes, de ro‘sj die de Hebreeën zal verlossen
Na een hele lange tijd, toen Mozes op een dag het kleinvee van zijn schoonvader hoedde, zag hij iets merkwaardigs. Een vuur in een doornstruik zonder dat die erdoor aangetast werd. Hij ging erheen en hoorde zijn naam roepen vanuit het vuur. Het was de stem van een engel van God. Mozes antwoordde en kreeg te horen dat de God van zijn vader en Die van de drie Hebreeuwse aartsvaderen de ellende van Zijn volk in Egypte kende en hun noodgeschrei had gehoord.
Het moment was gekomen dat Hij een keer zou brengen in hun bestaan en hen zou terugbrengen naar het beloofde Land. God riep Mozes om dit namens Hem te bewerken. Hij zond hem daartoe terug naar Egypte. Maar Mozes wierp vijfmaal (Ex 3:11, 13, 4:1, 10, 13) allerlei tegenwerpingen op, maar God had daarop steeds een antwoord en verduidelijkte zo zijn roeping. Maar na de vijfde tegenwerping ontstak Gods toorn en stelde Hij dat Aäron, zijn broer, hem zou bijstaan, maar Mozes zou God vertegenwoordigen (Ex 4:16).
God zei daarmee dus expliciet dat Mozes de nieuwe ro‘sj zou zijn sinds Jozef. Toen ging Mozes op weg. Hij ontmoette zijn broer, die hem tegemoet was gegaan, op emotionele wijze. Samen gingen ze naar de Hebreeën en vertelden hen dat het moment gekomen was dat God hen zou terugbrengen naar het beloofde Land. Eindelijk zouden de profetieën daarover in vervulling gaan. De Hebreeën aanvaarden hun roeping, waarna ze namens de Hebreeën naar Farao gingen.
Feest in de woestijn
Mozes en Aäron zeiden Farao dat God wilde dat hij de Hebreeën zou laten gaan om voor Hem een feest te vieren in de woestijn. God beschouwde de Hebreeën namelijk als Zijn eerstgeborene (Ex 4:22). Dat betekent onder andere dat ze aan Hem gewijd waren. Maar als ze niet zouden gaan dan zou God hen, en dus ook Egypte, slaan met de pest of met een zwaard (Ex 5:3). De Farao erkende God echter niet en vreesde dus ook Zijn toorn niet. Hij had die moed omdat God Zijn hart verhardde. Die Machtstrijd tussen God en Farao zou uitlopen op een serie van wondertekenen en plagen aan Egypte. Dat God dit zou doen had Hij al aan Mozes aangekondigd (Ex 4:23).
Als straf voor hun dreigement liet Farao de slavendienst van de Hebreeën ernstig verzwaren. Toen dat gebeurde spraken de oudsten van de Hebreeën Mozes en Aäron erop aan. Door hun optreden bij de Farao werd hun leven kwaad aangedaan. Mozes bad vervolgens tot God om raad, maar Die maakte hem bekend dat Hij Farao zou buigen onder Zijn sterke Hand zodat hij uiteindelijk Zijn volk zou laten gaan (Ex 5:24 (6:1)). Het zou dus alleen nog maar erger worden.
In de volgende parasjah zullen we zien hoe deze Machtstrijd zich tussen God en Farao ontvouwt.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah Sjemot: de namen van Jakobs zonen"