Deze sidra‘ (Dt 16-21) gaat verder met bepalingen over hoe Isra‘El zich moest onderscheiden van de heidense inwoners van het beloofde Land. Ook gaf Mozes nadere bepalingen over de Levieten, zijn opvolging, het ambt van profeet, hoe ze het Land moesten veroveren en inrichten en hoe ze er recht moesten doen.
Mozes gaf opdracht om sjoftiem (rechters – zij die conflicten en problemen beslechten) aan te stellen en sjotriem (opzichters – zij die toezagen op het naleven van de wetgeving). Zij moesten rechtvaardig oordeel vellen, het beleid en de wetgeving in elke woonplaats verzorgen. (Een herhaling van de opdracht om een republikeins bestuur over Isra‘El in te stellen onder God, hun Koning. Zie sidra‘ Devariem.) Het bestuur was in eerste instantie per woonplaats. Maar stond niet los van Isra‘Els geheel, dat werd vertegenwoordigd door de Torah van Mozes en het centrale heiligdom (17:8-11). Dus een lokale beslissing kon ook een bepaling (Torah) voor het hele volk worden.
Andere onderscheidende bepalingen
Gods volk moest zich onderscheidden van de buitenstaanders (Lv 20:26). Dat zou concreet worden in allerlei zaken, zoals:
• Geen afgodsobjecten, zoals een ‘asjerah (beeld van een godin, zoals Maria), naast Gods altaar plaatsen (16:21).
• Geen gewijde gedenkplaat (matsevah – zonder of met een afbeelding, zoals een icoon) oprichten, want God haat dat (16:22; Ex 20:4; Lv 26:1).
• Niet een dier slachtofferen waaraan enig gebrek (moem) was van elke kwaadaardige zaak (17:1; Lv 22:20). (Bijvoorbeeld een dier dat waardeloos wordt geacht voor de slacht of verkoop.) Voor God is dat een gruwel (ta’av).
• Wie kwaad doet naar Gods wil (voorbijgaande aan Zijn Verbond) ter dood stenigen. Maar dit moest wel eerst gerechtelijk onderzocht worden (ook 13:14; Jh 7:51).
• Een ieder die niet luisterde naar de uitspraken van de godsdienstige leiders in het centrale heiligdom ter dood brengen (vs 12).
• Als Isra‘El een koning wilde aanstelde naar het heidense principe (1 Sam 8:7), dan mocht dat alleen met Gods toestemming en alleen een geboren Isra‘Eliet zijn die Hij daartoe verkoos. Hij mocht niet doen zoals de heidense koningen: perverse en extreme begeertebevrediging in bezit, luxe en seks. Maar hij zou een eigen Pentateuch hebben om daaruit dagelijks te leren om God te vrezen en naar die bepalingen te handelen. (Feitelijk dus een koning namens God: een onderkoning.)
Bepalingen voor de Lewiejim
Mozes herhaalde dat de kohaniem (Isra‘Elitische priesters), net als de hele stam Lewie, geen Landsbezit of aandeel mochten hebben (18:1; Nm 18:20). De vuuroffers aan God en Zijn aandeel was hun vertering (jo‘cheloen). (Zij staan dus feitelijk ‘buiten’ Isra‘El (vs 5). De 13de stam. Vertegenwoordigers van God bij Isra‘El en Isra‘El bij God: de blijvende scheiding tussen God en mensen.) Maar de kohaniem hadden recht op de rechterschouder, de zachte delen van de kop en de onderbuik (qevah) van de slachtoffers van de Isra ‘Eliem (Meer dan volgens Leviticus 7:33-35). Ook moesten de Isra‘Eliem een voornaam deel (re‘sjiet) van de oogst en het schapenwol aan hen geven. (In totaal worden zeven (volheid) giften genoemd. Dit wijst erop dat wat hier genoemd was slechts een voorbeeld was. Ze hadden recht op het voornaamste deel van wat Isra‘El offerde en het beloofde Land hen opbracht.)
In elke woonplaats zouden Lewiejim in vreemdelingschap leven, maar jaarlijks uitgaan naar het centrale heiligdom en daar in toerbeurt dienst doen. Hij zal daar gelijkelijk aandeel hebben aan het aandeel van de Lewiejim die permanent in het centrale heiligdom verbleven. Uitgezonderd dat wat diens eigen bezit was. (Geen gemeenschap bezittingen.)
Nog andere onderscheidende bepalingen
Mozes herhaalde dat de Isra‘Eliem afstand moesten nemen van de gruwelen (to’avot) van de heidenen, zoals brandofferen van kinderen, voorspellen van gebeurtenissen (qasam), waarzeggen (‘anan; Lv 19:26), voortekenen uitleggen (nachasj; Lv 19:26), tovenarij (kasjaf; Ex 22:18), bezweringen doen (chabar), zich richten tot de voorvaderen (sjo‘el ‘ov; Lv 19:31), magie bedrijven (jidde’onie; Lv 19:31) en raadplegen van de doden/overledenen (doresj ‘él-hammetiem). Juist om die gruwelen verdreef God de heidenen uit het Land. Isra‘El moest daarentegen volmaakt zijn in het doen van Gods wil (Mt 5:48).
Het profetenambt van Mozes voortgezet
Mozes kondigde aan dat God na hem weer een Profeet (navie‘) uit Isra‘El zou laten opstaan. Die zou net als hem zijn (Nm 12:3). Mozes was geen gewone profeet (Nm 12:8). Ook was hij Isra‘Els leider (masjal), middelaar (mochieach) van Gods Verbond (18:16) en insteller (chaqaq) van bepalingen binnen het kader van dat Verbond (vs 18). (Die Profeet zou pas opstaan als God Zijn Verbond zou aanpassen. Dat is nooit gebeurd tot de komst van de Here Jezus. Mozes had het dus niet over de gewone profeten die Isra‘El zouden leiden. De Here Jezus heeft Gods Nieuwe Verbond bemiddeld (1 Tim 2:5; Hebr 12:24), dus moet Hij Die Profeet zijn waarover Mozes sprak (Hnd 3:22).) Wie niet naar Die nieuwe Profeet zou luisteren zou God wreken. Maar de profeet die niet namens God profeteerde of namens andere goden diens woorden zouden (van Godswege) niet worden vervuld. Zo’n profeet moest sterven (Mt 24:24).
Bepalingen over vrijsteden
Mozes herhaalt Gods bevel (4:41; Ex 21:13; Nm 35:14; Joz 20:7) om in het beloofde Land drie vrijsteden aan te wijzen nadat ze de heidenen eruit hadden weggenomen (19:2, 7). De vrijsteden zouden middenin drie gelijke delen van het Land moeten liggen. De afstand mocht niet te groot zijn voor de doodslaander om voor de bloedwreker te kunnen vluchten. Mozes herhaalt de bepalingen wanneer iemand recht heeft om vrijstad te vluchten (Nm 35:16-18; zie sidra‘ Mas’ej) en wat te doen als dat niet zo was.
Rechtspraak
Vastgestelde grenzen (mitswot) mogen niet verlegd worden. De rechters zouden daarom meer dan één getuige moeten ondervragen in het geval van een rechtszaak (Mt 18:16; 2 Kor 13:1). Wie een valse aanklacht had gedaan moest in gelijke maat bestraft worden. Misdadigers mochten geen medelijden ontvangen: wie iemand opzettelijk het leven had beroofd (moord; Ex 20:13), werd diens leven beroofd en wie schade had aangebracht onderging dezelfde schade (Ex 21:23-25; Lv 24:17-21). (Zoals ook andere bepalingen veranderde (taqanah) de Here Jezus ook deze. Volgens Hem ging de Mozaïsche bepaling de strijd met het kwaad aan. Hij leerde in zo’n geval juist te doen wat beter was (barmhartigheid). Hij verkondigde de Torah van het Nieuwe Verbond (Jk 2:13). Maar toen Hij dat zei was de Torah van Mozes nog van toepassing.)
Oorlogsbepalingen
Mozes drukte de Isra‘Eliem op het hart niet te vrezen voor de inwoners van het beloofde Land. God zou voor Isra‘El oorlogvoeren en verlossen van hun vijanden. De opzieners moesten soldaten naar huis zenden die daarvoor een geldige reden hadden. Isra‘Els leger moest vastberaden en gefocust zijn.
Bepaling voor een onbekende dode
Werd in het beloofde Land iemand in het veld gevonden die gestorven was aan verwondingen (21:1)? Dan zouden oudsten en rechters naar het lijk toegaan en de dichtstbijzijnde stad vaststellen. Daar zou een kalf van grootvee gekozen worden die nog geen arbeid had verricht of een juk had gedragen. Op een bepaalde plek zou de nek ervan gebroken worden. Daarbij moest een speciaal gebed worden uitgesproken om te bevestigen dat de dichtstbijzijnde stad geen schuld had aan de dood van de gevonden persoon. (Dit formuliergebed is opmerkelijk, want in de Pentateuch komen die zelden voor.) Zo zou verzoening worden gedaan voor de dode.
In de volgende parasjah worden allerlei bepalingen gegeven voor het godsdienstige leven in het beloofde Land.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah Sjoftiem – Rechters"