Deze sidra‘ (Ex 6:1 (2)-9:35) gaat over de aanstelling van Mozes als nieuwe ro‘sj en het begin van zijn werken die dat bevestigen. God begon Egypte te tuchtigen, zodat eraan Zijn kracht en Zijn Naam bekend zou worden.
Zo zou duidelijk worden dat Hij het er werkelijk voor het zeggen had. Maar Farao en de Egyptenaren vreesden God niet en negeerden Zijn aanzeggingen en bestraffingen. Dat moest uitlopen op fikse schade.
God zei tot Mozes: “Ik verscheen (‘era‘) …”. Hij verscheen aan de aartsvaderen, maar maakte hen Zijn Naam (‘Éhjéh – Ik zal zijn) niet bekend, maar aan Mozes (Ex 3:14). Maar God maakte wel Zijn verbond met de aartsvaderen en hun zonen bindend zodat de Landsbelofte gerealiseerd kon worden.
Toen God echter de Hebreeën hoorde kermen in Egypte dacht Hij weer aan dat Verbond. Dat betekent dus dat de Hebreeën in Egypte trouw waren gebleven aan het Verbond en in gebeden tot God hadden geroepen. God droeg daarom Mozes op aan de Hebreeën bekend te maken dat Hij hen uit de dwangarbeid zou leiden, hen zou lossen (ga‘al) met Zijn uitgestrekte Arm (beZeroa’ netoejah) en in grote strafgerichten (bisjfatiem gedoliem).
God zou hun maken tot Gods volk en Hij zou hun God worden (Ex 6:5-6 (6-7)). Daarna zou Hij hun het beloofde Land geven tot een bezit (morasjah). Het woord morasjah, van de stam jarasj – erven/in bezit nemen komt alleen hier voor in dit boek en elders alleen in Deuteronomium en Ezechiël. Toen Mozes deze woorden van God aan de Hebreeën overdroeg wilde ze niet luisteren uit ongeduld en om de harde arbeid.
Mozes officieel de nieuwe ro‘sj
God zond Mozes (80 jaar) en Aäron (83 jaar) weer naar Farao om de Hebreeën te laten gaan. Mozes twijfelde, maar God beval (jetsaw) dat zowel Farao als de Hebreeën zich klaar moesten maken voor de Uittocht (6:12 (13)). Blijkbaar markeerde dit bevel het ‘point of no return’ (onomkeerbaar moment). Vandaar dat vanaf het volgende vers de afstamming van Mozes wordt beschreven. Die was van het huis Qehat (Vergaderen). Het huis dat God later aanwees om daaruit de enige officiële kohaniem (priesters) voor de eredienst te nemen. Ook bleek Aäron de eerstgeborene in het gezin van Mozes.
God scherpte Mozes in dat Hij hem als een god aan Farao had gesteld (7:1). Omdat Farao zich ook als een god waande stonden ze dus minstens op gelijke hoogte. Aäron was Mozes tot zijn profeet, zoals Mozes dat was voor God. Maar God zou Farao’s hart verharden en daardoor zouden Zijn kenmerken (‘ét-‘ototaj) en wondertekenen (‘ét-moftaj) uitbundig worden in Egypte, maar Hij zou Zijn volk uitleiden. Daardoor zou aan Egypte luid en duidelijk bekend worden gemaakt dat God regeert.
Gods eerste wondertekenen en plagen
God raadde Mozes aan dat als Farao om een wonderteken zou vragen hij zijn staf voor hem neer moest werpen. Dat zou dan veranderen in een tannien (draak). Zo gebeurde het. Maar Farao’s wijzen (chachmiem), tovenaars (lamechasjfiem) en geleerden (chartoemmej) met hun vuurkunsten wierpen elk hun staf op de grond en die werden ook tot tannienim. Alleen die van Mozes verslond hen allen.
Toch verhardde Farao zijn hart. Daarom zond God Mozes de volgende ochtend naar een plaats aan de oever van de Nijl waar Farao zou komen. Mozes moest hem aanzeggen dat hij had geweigerd om naar de God van de Hebreeën te luisteren en daarom zou Hij een week lang al het water veranderen in bloed (Eerste plaag). Mozes sloeg zijn staf op de Nijl, maar zelfs het water in vaten en bekers veranderde in bloed.
Maar Farao’s geleerden konden dit wonder ook doen, dus verhardde Farao zijn hart en deed hij niet wat Mozes hem opdroeg. Aan het einde van de week zonder drinkwater in heel Egypte zond God Mozes weer naar Farao om de Hebreeën te laten gaan. Als hij zou weigeren zou God kikvorsen (Tweede plaag) brengen in heel zijn rijksgebied. Zelfs tot in de kamers en het bed van de koning aan toe. Maar Farao’s geleerden konden dat ook met hun kunsten.
Handreiking
Toch liet Farao Mozes en Aäron komen en vroeg hen tot God te bidden zodat de kikvorsen zouden ophouden en dan zou hij de Hebreeën laten gaan. Maar toen God de plaag deed ophouden op het gebed van Mozes verhardde Farao opnieuw zijn hart en hield hij zich niet aan zijn belofte (8:15 (11)). Toen gaf God Mozes de opdracht op het stof van het land te slaan zodat het tot muggen (Derde plaag) zou worden in heel Egypte. Aan mens en beest. Farao geleerden probeerden dat ook te doen, maar het lukte hen niet. Ze zeiden: ‘een vinger van een god is het’ (‘étsba’ ‘élohiem hoe‘).
Toen zond God Mozes naar Farao. Hij moest hem opnieuw opdragen de Hebreeën te laten gaan. Zo niet, dan zou God de zwerm (Vierde plaag) laten komen over heel Egypte, behalve het land Gosjen waar de Hebreeën waren want voor hen zou er verlossing (fedoet van de stam padah) zijn. Toen de plaag van de zwerm (‘ét-hé’arov) kwam was die zo zwaar dat Farao aan Mozes en Aäron riep dat de Hebreeën moesten slachtofferen aan hun God in het land Egypte.
Maar Mozes wees Farao erop dat de Hebreeën dan dat zouden slachtofferen wat de Egyptenaren een gruwel is. Die zouden de Hebreeën dan stenigen. Er moest een afstand van drie dagreizen zijn tussen de Hebreeën en de Egyptenaren. Farao wilde ze wel laten gaan, maar niet ver weg van Egypte. Hij vroeg hem ook dat de Hebreeën smeekbeden zouden verrichten voor Farao. Mozes waarschuwde Farao. Mozes zou smeekbeden tot God richten om de plaag weg te nemen, maar Farao moest de Hebreeën niet opnieuw bedriegen door zijn belofte niet te doen! Maar Farao deed het weer niet.
God zond Mozes opnieuw naar Farao met de opdracht Zijn volk te laten gaan. Zou Farao toch vasthouden aan hen, dan zou God de volgende ochtend een zeer zware pest (Vijfde plaag) laten komen aan al het vee, maar gunstig onderscheid maken (hiflah) tussen het vee van de Hebreeën en dat van Egypte. Maar het deed Farao niets. Toen die plaag voorbij was gaf God opdracht aan Mozes en Aäron om voor de ogen van Farao roet van de oven te nemen en in de lucht te werpen. Dat zou worden tot een stofwolk waardoor brandende uitslag op de Egyptenaren zou komen dat zou uitbreken tot zweren (Zesde plaag). Zelfs Farao’s geleerden kregen de brandende uitslag. Maar God verhardde het hart van Farao.
Een volheid van Gods plagen
God zond Mozes weer naar Farao en riep hem op de Hebreeën te laten gaan. Als hij zou weigeren zou Hij al Zijn plagen (‘ét-kal-maggefotaj) – een volheid – zenden, zodat hij zou weten dat er geen God is als Hij. God had Farao laten bestaan voor dit moment, zodat hij Zijn kracht (‘ét-Koach) zou leren kennen en heel Egypte Zijn Naam. De volgende ochtend zou er een zeer zware hagel (Zevende plaag) over het land komen, zoals dat er nog nooit geweest was. Farao zou er goed aan doen al het vee en al dat op het veld was in veiligheid te brengen, want alles zou er gedood worden.
Sommige slaven die God vreesden brachten zichzelf en het vee in veiligheid, maar Farao luisterde niet naar de waarschuwing. Nadat Mozes zijn staf had uitgestrekt naar de lucht veranderde die en waren er donderslagen te horen en kwam de zware slagregen, hagel en bliksem. Alleen in het land Gosjen was geen hagel. Nog tijdens de verschrikkelijke storm liet Farao Mozes en Aäron komen en voor het eerst onderkende hij gezondigd te hebben.
Ook zei hij dat hij en zijn volk boosaardig waren en God rechtvaardig was. Hij vroeg Mozes te bidden zodat de storm ophield. Hij zou de Hebreeën wegzenden, want ze zouden niet langer mogen blijven. Mozes waarschuwde Farao opnieuw. De storm zou ophouden op zijn gebed, zodat Farao zou inzien dat Egypte tot God toebehoorde. Toch wist Mozes dat het Farao en zijn dienstknechten ontbrak aan vrees voor God. Ook had God Egyptes oogst niet totaal verwoest door de storm, want een deel was nog intact. Toen God de plaag deed ophouden verhardde Farao zijn hart weer en liet hij de Hebreeën niet gaan.
In de volgende parasjah zullen we zien hoe deze Machtstrijd tussen God en Farao tot een climax komt.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah Wa‘era‘: en Ik verscheen"