Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.
De 16de eeuw staat in Nederland bekend als diens ‘Gouden Eeuw’, omdat de welvaart er groot was. Net zoals in een groot deel van Europa. Het was de periode die bekend is geworden als de Renaissance in de kunst en architectuur. Een invloed die vanuit Italië heel Europa ging beïnvloeden.
Maar helaas beperkte de welvaart zich tot een kleine elite, waartoe ook de Rooms-katholieke kerk behoorde. Door die overduidelijke ongelijkheid en de uiterste inspanning die de elite deed om die welvaart binnen de eigen gelederen te houden, lieten sommige intellectuelen hierop steeds meer kritiek horen. Het was de periode van de opkomst van het humanisme. Een emancipatiebeweging die mede zou leiden tot de Reformatie.
In die periode trokken veel Joden noodgedwongen weg van het Iberische schiereiland. Ze werden er namelijk door de Rooms-katholieke kerk en de koningshuizen vervolgd. Een deel van hen trok naar het Ottomaanse rijk. Precies op het moment dat dit rijk een grote groei doormaakte en daarbij ook het Heilige Land innam (1517).
Tot de verbazing van de Joden konden ze hun geloof in dat rijk weer vrij uitleven. Sommigen van hen bereikten zelfs hoge posities aan het Ottomaanse hof. De Joden zagen de Ottomanen als de door God gezonden gesel over de Rooms-katholieken. Ze beschreven de sultan in messiaanse termen.
Door de maritieme kennis van de Joden konden de Ottomanen een zeevloot opzetten, waardoor ze het hele oostelijke bekken van de Middellandse Zee onder controle kregen. Aan het einde van de 16de eeuw bereikte het Ottomaanse rijk diens hoogtepunt.
Rabbi Josef ben ‘Efraïm Caro (1488-1575)
Caro werd geboren op het Iberische schiereiland. Maar zijn familie zag zich door de vervolgingen door christenen gedwongen naar het Ottomaanse rijk te emigreren. Ze woonde eerst in Istanbul, maar trokken steeds verder oostwaarts en vestigde zich uiteindelijk in Saloniki.
Caro’s vader was een Talmoedist en was zijn eerste leraar Judaïsme. Na diens dood kwam hij in contact met belangrijke kabbalisten. In 1522 begon hij aan zijn hoofdwerk getiteld ‘Bejt Josef’ (huis van Jozef). Ondanks dat hij later vooral bekendheid heeft gekregen door het populaire halachische werk ‘Sjoelchan ’Aroech’ (gedekte tafel). De Sjoelchan was echter een samenvatting van zijn hoofdwerk.
In 1536 trok hij naar Tsefad (Safed in het Land Isra‘El). Daar kreeg hij al snel een leidende positie in de lokale gemeenschap. Hij werd hoofd van het Bejt Dien daar en leidde er een jesjievah (school voor Judaïsme). Hij schreef er vele responsa over halachische kwesties die aan hem werden voorgelegd vanuit de hele galoet (verstrooiing van de Joden onder de natiën).
Hij werkte 20 jaar aan ‘Bejt Josef’ en gebruikte de ‘Arba’ah Toeriem van rabbi Ja’aqov ben Asjer (beschreven in het artikel deel 4 van de Ri‘sjoniemperiode in deze serie) als basis. Kenmerk was dus dat het spoor van Ramban (Rabbi Mosjéh ben Nachman) werd gevolgd die kritisch was op het rationalisme van Rambam (Maimonides).
De Bejt Josef is een codificatie van de Joodse wet en Caro laat in al zijn literatuur toch respect voor Rambam doorklinken. Rambam was immers de grondlegger was van zo’n codificatie. Het verschil tussen Caro’s codificatie en de ‘Arba’ah Toeriem is dat het eerste niet alleen een update (verbeteren van fouten en toevoegen van latere kennis) is, maar ook meer gericht op wat in zijn tijd van belang was in de Joodse wet. Caro streeft niet naar alomvattendheid zoals Rambam met zijn Misjneh Torah.
Hoewel zijn hoofdaandacht uitging naar halachah, was hij ook een kabbalist (Joodse mystiek). Hij beweert regelmatig (meestal ’s nachts) over een periode van zijn laatste 50 jaar bezocht te zijn door een maggid (een geest met bijzondere magische krachten, zoals een engel). Deze maggid zou hem allerlei kabbalistische leringen hebben bekendgemaakt, maar gaf ook voorspellingen aan hem door.
Een van zijn leerlingen die later befaamd werd was Ramak (rabbi Mosjéh ben Ja’aqov Cordovero). Dit werd de grote kabbalist uit Tsefad die vooraf ging aan de alom bekend geworden rabbi Jitschaq Loeria. Rabbi Caro zou minstens drie keer getrouwd zijn geweest. Hij stierf in Tsefad, werd er begraven en zijn graf bevindt zich daar nog steeds.
Rabbi Jehoedah Ljoew‘ ben-Betzal‘El (Maharal) (c.1520-1609)
Hij stamt uit een nobele familie uit Worms (Duitsland). Wie hem onderwees is onbekend, maar van 1553-1573 was hij landsrabbijn van Moravië (regio in Tsjechië). Daarna is hij verhuisd naar Praag, waar hij een jesjievah oprichtte. Daar bleef hij tot 1584, waarna hij terugkeerde naar Moravië om er rabbijn te zijn. In 1588 is hij echter weer teruggekeerd naar Praag.
De Maharal (afkorting voor: Moreinoe harRav Ljoew‘) was alchemist, wiskundige, moralist en Talmoedist. Hij werd geëerd om zijn pietisme en ascetisme. Hij was meer een Talmoedist dan dat hij terugviel op codificaties, zoals de Misjneh Torah. Ook legde hij zich toe op wetenschappelijke vakgebieden (seculier), zolang die niet in tegenspraak waren met de principes van Judaïsme.
Zijn vele geschriften laten een gerichtheid zien op:
1. de verhouding van Isra‘El en God, waarbij de Torah de middelaarsrol heeft. Volgens hem was die verhouding een onveranderlijke keuze van God die niet afhangt van Isra‘El.
2. de hoofdvragen over de galoet (verstrooiing van Isra‘El onder de natiën), zoals de reden ervan, de vermeend verloren gegane 10-stammen en hoe de galoet kan worden opgeheven. Volgens Maharal is de galoet is een afwijking van de orde van het universum en het is daarom logisch dat er een einde aan komt. De orde zal zich herstellen[1]: verlossing zou een gegeven zijn. Hij was dus ook zeer gekant tegen initiatieven om te proberen het einde van de galoet te bewerken[2]. Ook het berekenen van een datum van het einde van de galoet was volgens hem uit de boze. Hij was ervan overtuigd dat juist in de galoet Gods Aanwezigheid meer bij Isra‘El is, dan als ze hersteld zijn in hun Land[3].
3. de relatie van God met het universum. Voor dit laatste geldt een vaste orde, maar als God erin binnentreedt dan valt dat buiten die orde. Dat laatste is van toepassing op wonderen.
Verwarring over de Maharal
Over hoe hij met de kabbalah omging bestaan tegenstrijdige meningen. De meerderheid stelt dat hij de kabbalistiek verwierp, terwijl anderen hem zien als de grondlegger van het chassidisme (popularisatie van de kabbalistiek). Feit is dat zijn literatuur geen sporen vertoont van kabbalistiek, maar hij stelde wel dat de filosofie en esoterie onverenigbaar waren en dat hij voor het laatste koos. Hij was dus in elk geval geen volgeling van het rationalisme van Rambam.
Het is opmerkelijk dat latere generaties de Maharal in verband brengen met de golem (een menselijk wezen die door een mens gemaakt zou zijn door gebruik te maken van heilige, geheime namen[4] genoemd in Psalm 139:16, omdat hij niet deed aan magie.
Het vermeende verband is dan ook ongegrond. Het opwekken van de golem in de Altneu-synagoge in Praag is een legende, die overigens eerst werd toegeschreven aan een andere rabbijn. Pas in de 18de eeuw werd die toegeschreven aan de Maharal.
De Maharal stierf in Praag, waar hij begraven ligt op de Oude Joodse begraafplaats, waar zijn graf te vinden is.
+++
[1] Dit in tegenstelling tot het kabbalistische concept Tiqqoen ’Olam, dat aanzet tot actief herstel van de scheppingsorde.
[2] Wat het actieve streven van zionisme is.
[3] Hij leert dus een zekere berusting in de galoet.
[4] Vergelijk: het monster van Frankenstein.
Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – ‘Acharoniem – deel 2"