Rabbijnen – ‘Acharoniem – deel 8

Copyright MvP

Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn aan het einde van deze serie artikelen.

De 19de eeuw was een periode van grote misstanden in het westen, zoals excessieve uitbuiting van arbeiders in de snel opkomende industrie en wetteloosheid in het Wilde Westen. Mensen moesten vaak onder miserabele omstandigheden leven, vaak letterlijk in de rook, vervuiling en herrie van de fabrieken waarvoor ze moesten werken. Ook was er kinderarbeid en misbruik van kinderen voor allerlei andere zaken, toenemende alcoholisme en andere verslavingen, zoals aan de opium. Hierdoor konden ook epidemieën, zoals van cholera en tuberculose, makkelijk uitbreken.

Maar het was ook het tijdperk waarin het kolonialisme diens hoogtepunt bereikte en mensen steeds vernuftiger uitvindingen deden, zoals telefonie en elektrisch licht. Door het kolonialisme konden christelijke zending steeds meer het uiterste van de aarde te bereiken, zoals China. Maar de belangen van de kolonialiserende regeringen en de zendelingen botsten nog wel eens.

De Westerlingen dachten dat ze eindelijk in staat waren de verste grenzen te beslechten. Ze bouwden steeds grotere constructies en bouwwerken, zoals de Eiffeltoren in Parijs.

Aan het einde van de 19de eeuw werd de theorie van het zionisme omgezet in concrete immigratie naar het beloofde Land. De eerste grote groepen immigranten, meestal Europese Joden, landde in een voor hen onbekende wereld die heel ver af stond van hun eigen oorsprong. Voor heel veel geld kochten deze idealisten van de lokale bewoners en bedoeïen stukken land. Ze kregen vaak de slechtste plekken. In korte tijd werden zo delen van het noorden van het beloofde Land eigendom van Joodse immigranten. Soms werden ze geholpen door steenrijke Joodse filantropen, zoals baron de Rothschild.

Jisra‘El ben-Ze‘ev Lipkin Salanter (1809-1883)
Jisra‘El werd geboren in Zagare (Litouwen). Zijn vader was rabbijn in Letland en in Zagare. Op 12-jarige leeftijd ging hij studeren aan de Jesjievah in Salant. Daar maakte hij indruk op zijn leraren daar. In 1823 huwde hij en ging wonen in Salant. Hoewel hij herhaaldelijk erom gevraagd werd, weigerde hij het ambt van rabbijn. Hij koos ervoor om hoofd te worden van de jesjievah in Vilnius, de hoofdstad van Litouwen. Hij werd meteen heel beroemd in dat ambt, maar nam al weer gauw ontslag om zijn eigen jesjievah in die stad op te zetten.

Hij werd leraar van Moesar, een leer van een beweging die zich toelegde op het bestuderen van traditionele ethisch literatuur. Al gauw vormde zich een kring van Moesar studenten om hem heen en daarom stichtte hij een speciaal instituut genaamd ‘Bejt Moesar’. Zijn onderwijs werd amper aan papier toevertrouwd. Slechts enkele lessen zijn vastgelegd.

Toen in 1848 in Vilnius een cholera epidemie uitbrak legde hij zich uitermate toe om de Joodse gemeenschap in deze tijd van druk bij te staan. Zijn daden waren zeker niet ongevaarlijk, maar maakte grote indruk. Hij stelde ook dat Joden tegen het werkverbod op Sjabbat in wel levens mochten redden. Dat verbaasde ook veel niet-Joden, maar het was niet onomstreden.

Hij werd om zijn populariteit daarom gevraagd om hoofd te worden van het nieuw opgerichte rabbinale staatsseminarie van Vilnius, maar hij weigerde dat. Omdat ook de lokale overheid druk op hem uitoefende om dat ambt toch aan te nemen verliet hij die stad en trok naar de westelijker gelegen plaats Kaunas, waar hij een Moesar Jesjievah oprichtte.

Zijn Moesar jesjievah trok veel studenten, waarvan velen later beroemde Litouwse rabbijnen werden. Hij zette zich vooral in voor goede huisvesting van zijn talmoediem en dat ze zich bezighielden met esthetiek (netjes gekleed en goede omgangsvormen (onderdeel van Moesarleer)). Zijn grote succes leidde onvermijdelijk ook tot groeiende Joodse tegenstand en vijanden in die stad.

In 1857 trok hij plotseling naar Pruisen (voormalige regio in Noord-Duitsland). In Koningsberg gaf hij les over Judaïsme aan universiteitsdocenten. In 1860 trok hij naar Memel aan de grens met Litouwen (tegenwoordig de plaats Klaipeda in Litouwen). Daar begon hij zijn Torah en Moesar onderricht in een periodiek genaamd Tevoenah te verspreiden. Maar dit blad bleek onvoldoend kostendekkend, dus stopte hij het al weer gauw.

In 1877 richtte hij een kolel op (instituut voor gevorderde Talmoedstudie). Zijn talmoediem werden daarna uitgestuurd om in plaatsen in de omgeving jesjievahs op te richten waar Moesar werd gedoceerd.

Hij publiceerde een Hebreeuws-Aramese woordenboek, bedoeld om de Talmoed beter te begrijpen. Ook wilde hij de Talmoed in het Hebreeuws en Europese talen vertalen, maar slaagde daar maar deels in. Hij publiceerde ook godsdienstige boeken in het Russisch.

Zijn latere bijnaam ‘Salanter’ is afgeleid van de Litouwse plaats Salant (tegenwoordig Salantai genoemd). In 1880 trok hij naar Parijs in Frankrijk om Judaïsme te promoten, waarin hij slaagde. Twee jaar later keerde hij terug naar Koningsberg waar hij stierf. Lange tijd was zijn graf onbekend, maar dit werd in 2007 herontdekt in die plaats.

Rabbi Me‘ier Löb ben-Jechi‘El Micha‘El Wisser (Malbim) (1809-1879)
Me‘ier werd geboren in Volochisk (Oekraïne) en toen hij nog een kind was stierf zijn vader. Zijn stiefvader werd de rabbijn van zijn geboorteplaats (rabbi Leib). Hij huwde op zijn 14de, maar scheidde al kort daarna. Via Warschau trok hij naar Leczyca en huwde daar met de dochter van een rabbijn die voor zijn onderhoud instond. Op zijn 25ste reisde hij naar West-Europa en bezocht diverse grote steden.

In 1839 werd hij rabbijn van Wrzesnia (Polen) en bleef daar zeven jaar in dat ambt. Daarna ging hij naar Kepno (eveneens is Polen) om er rabbijn te zijn. Daar riep de Joodse gemeenschap in Boekarest hem om opperrabbijn te worden van Roemenië.

Hij nam fel afstand van de Reformbeweging dat toen ook in die stad opkwam, waardoor hij ruzie kreeg met Joodse leiders en dreigde in de gevangenis terecht te komen. Sir Moses Montefiore bemoeide zich met de zaak en zorgde dat hij vrijgezet werd onder de voorwaarde dat hij Roemenië zou verlaten en nooit meer zou terugkeren (1864). In de opvolgende jaren trok hij door Oekraïne, maar werd op de voet gevolgd door de progressieve Joden (Haskalim) die hem het leven steeds zuur maakte. Maar ook de Chassidim keerde zich tegen hem.

Toch verkreeg hij veel roem en immense populariteit door zijn commentaar op de Tenach (Oude Testament). Zijn eerste commentaar dat gepubliceerd werd was op het boek Ester (1845). Daarna zijn commentaar op het boek Jesaja (1849). Zijn commentaar ‘HatTorah we-hamMitswah’ op de Sifra (halachische midrasj op het boek Wajiqra‘ (Leviticus)) verscheen tijdens zijn verblijf in Boekarest (1860). In hetzelfde jaar verscheen zijn commentaar op Sjier hasSjieriem (Hooglied). Zijn commentaar op vrijwel alle andere Tenachboeken verschenen in de periode 1867-76.

De lijn is zijn commentaren liet zijn strijd tegen de Reformbeweging zien. Wat hem betreft was deze beweging een ondermijning van het Judaïsme. Hij richtte zich op het versterken van het orthodoxe Judaïsme. Hij ging uit van de voor de hand liggende betekenis van Bijbelteksten (letterlijke interpretatie). Ook wilde hij de ‘muur rond de Torah’ verstevigen door erop te hameren dat de Mondelinge Torah door God gegeven was. Hij legde zich ook toe op de berekening van de verlossing door God dat volgens hem zou plaatsvinden ergens tussen 1913-1928.

Verder behoren de volgende werken van Malbim tot zijn belangrijkste werken: ‘Artsot hachajjim’ (commentaar op de Sjoelchan ’Aroech); ‘Jalkoet Sjelomo’ (commentaar op Talmoed tractaten); ‘Alim teroefah’ (commentaar op een deel van de Misjneh Torah van Maimonides).

Hij werd uiteindelijk uitgenodigd door de Joodse gemeenschap van Mainz om naar hen toe te komen. Onderweg er heen stopte hij in Koningsberg waar hij ongeveer vier jaar werd opgehouden. Hij werd er opperrabbijn van de Joodse gemeenschap daar. In 1879 ontving hij een uitnodiging van de Joods gemeenschap in Krementsjoek (Oekraïne) om er hun rabbijn te worden. Onderweg er heen stierf hij in Kiev, waar hij werd begraven.

Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – ‘Acharoniem – deel 8"

Geef een reactie