Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.
Het West-Romeinse rijk was sinds de 5de eeuw in verval. Steeds vaker vielen Germaanse stammen het rijk binnen. In 476 kwam er een einde aan. Het overgebleven Oost-Romeinse (Byzantijnse) rijk legde zich er vervolgens vergeefs op toe het oude Romeinse rijk te herstellen.
Opbloei christenheid
In die tijd groeide het aantal christenen sterk. Dit kwam ook omdat al geruime tijd de orthodoxe (volgens de belangrijkste kerkvergaderingen bepaalde) christenheid door de Romeinse staat was opgelegd.
Deze kerkvergaderingen waren echter geen onbevangen Theologische discussies, maar bedoeld om kerkpolitieke doelen te realiseren: ketterijen (vanuit het oogpunt van de orthodoxie) te bestrijden en dogma’s (Theologische bepalingen) af te dwingen. Dit leidde herhaaldelijk tot diepe scheuringen in de christenheid die tot op vandaag bestaan.
Waarom miste het christelijke Romeinse rijk blijkbaar Gods zegen en ging het juist in deze tijd ten onder? Had het wellicht te maken met de ernstige corrumpering van de Bijbelse godsdienst die werd verstikt ten gunste van een nieuwe heiden-christelijke religie?
Masorah periode (556-1040)
Een eeuw later begon in het Jodendom handmatige kopieerwerk van de Tenach op basis van de halachah (rabbinale bepalingen) de norm te worden. Deze kopiisten werden soferiem (schrijvers) genoemd. Zij beheersten niet alleen de kopieerkunst, maar hadden ook grote inhoudelijke Tenachkennis.
Ze bestudeerden de Bijbeltekst, wat ook wijst op een zekere kritische houding ten aanzien van het oorspronkelijke kopieerwerk van de kohaniem (Isra‘Elitsche priesters), die geen Farizese principes erkenden. Toch waren nogal wat soferiem van de stam Lewie (Levi). De soferiem wilde dus ook waarde toevoegen aan de Tenach. Bijvoorbeeld het aantal woorden te tellen en aan te geven welke woorden uniek waren.
De Hebreeuwse Bijbeltekst heeft alleen medeklinkers en bij het voorlezen in de synagoge werden speciale (zangerige) klemtonen gelegd. Ze zochten daartoe naar een methode om de klinkers en de accenten vast te leggen en ontwikkelde daartoe een systeem van tekens. Er mocht namelijk niets worden toegevoegd aan de heilige tekst. Ook geen klinkerletters. Deze tekens gaven ook aan waar een zin ophield.
Het werk van de soferiem is heel secure uitgevoerd, want ze realiseerden zich dat ze Gods woord onder hun hoede hadden. Ze vervulde geen ‘doorgeefluik’ functie maar onderzochten de tekst en herstelde tekstcorrupties waar nodig. Tekstblokken werden aangegeven. Dit verzonnen ze niet zelf, maar was gebaseerd op mondelinge kennis (van de kohaniem). Ze droegen zo bij aan het Farizese concept van het oprichten van een hek om Gods woord (‘Avot 3:13).
In vorige generaties waren er wel eens overschrijffouten gemaakt. Die hebben ze weggenomen. Soms waren de tekstcorrecties handgeschreven notities (glossen) boven of naast de Bijbeltekst. Deze korte notities gaven uitleg over moeilijke Bijbelverzen.
Gelukkig hebben de soferiem deze kennis bewaard door soms zulke notities in de lopende tekst op te nemen. In huidige Bijbelvertalingen zijn deze meestal aangegeven tussen ronde haken (Bijvoorbeeld in 1 S 9:9). Een typische gloss-tekst is “… tot op de huidige dag.” (Gn 26:33; Dt 34:6).
Ook vonden ze dat bepaalde woorden ongepast waren om in bepaalde heilige teksten te laten voorkomen. Ze besloten bijvoorbeeld soms het woord qalal (vervloeken) te vervangen door barach (zegenen) (zie bijvoorbeeld Job 1:5).
Als woorden niet vervangen mochten worden dan werd dit ondervangen door de zogenoemde Ketiev-Qerej (geschrevene-uitgesprokene) opmerkingen. Een heel bekend voorbeeld is dat de geschreven Godsnaam niet word uitgesproken, maar vervangen door ‘Adonaj (Heer) of HaSjem (de Naam). Er zijn ook andere vormen, zoals: spreek uit hoewel het er niet staat of het staat in de Bijbel, maar spreek het niet uit.
Ernstiger lijkt dat ze besloten om zaken aan te passen (tiqqoen) ten gunste van de toenmalige overtuiging en ter bestrijden van afwijkende gedachten. Bijvoorbeeld over de plaats van de centrale van eredienst. Daarover bestond al geruime tijd strijd. Het Davidische koningshuis had die in Jeroesjalajim (Jeruzalem) bepaald, maar dat was niet onomstreden. Daarom benadrukte de soferiem de legitimiteit van de Tempelstad en paste de tekst daarop aan. Ondanks dat de Tempel verwoest was. Dit drukt de blijvende hoop op herbouw uit.
Hoe werd dit concreet? Bijvoorbeeld in Genesis 33:18. Daar staat dat Jakob, na zijn terugkeer naar het beloofde Land “vredig” aankwam bij de plaats Sjechém (Sichem). Hier is het woord sjalem opzettelijk veranderd in sjalom. Dat was gedaan om twijfel weg te nemen over de plaats Sjalem, eerder genoemd in de Bijbel (Gn 14:18). Deze stad werd geassocieerd met Jeroesjalajim. Ondanks het feit dat de naam Jeroesjalajim de nieuwe naam werd van de Kanaänitische stad Jeboes (Jebus) in de tijd van de Davidische koningen. Jevoes en Sjalem zijn geheel verschillende namen.
Erg schadelijk zijn deze soferiem correcties niet en het is onwaar te stellen dat de zij moedwillig de Bijbeltekst hebben vervalst, zoals sommigen beweren. (Dit wordt overigens ook beweerd van christelijke Bijbelkopiisten). Maar dit gegeven, dat de kopiisten verbeteringswerk hebben verricht aan de Bijbel, is voor Biblicisten (tunnelvisie op de Bijbel) en zeker voor mensen die vasthouden aan de gedachte dat de hele Bijbel, elk woord en elke letter, letterlijk van God komt (foutloosheid) moeilijk te verteren.
Het werk van de soferiem werd later de masorah (de kopieertraditie) genoemd, waardoor ze tegenwoordig bekend zijn geworden als Masoreten. De kopieertraditie werd in de 11de eeuw ‘definitief’ bepaald en daarom staat dat ook voor het einde van de masorahperiode.
Rabbi Sa’adijah ben Josef ‘Al-Fajoemie Ga‘on (Rasag) (c.887-942)
Sa’adijah ben Josef werd geboren in Egypte, maar zijn vroegere jaren zijn obscuur. Zeker lijkt wel dat hij in Egypte Torahstudie had ontvangen, dat zijn familie vervolgens naar het beloofde Land trok en dat Sa’adijah naar Mesopotamië verhuisde.
Hij zou toen al discipelen hebben gehad en betrokken zijn geraakt bij een heftige ruzie tussen de jesjievot over de Joodse kalender in verband met de niet onbelangrijke datum van de nieuwe maansdag van de zevende maand. Sa’adijah werd in het gelijk gesteld en werd ro‘sj in Pumbedieta‘ (922) na goedkeuring van de exilarch Dawied ben Zaqqaj (r.917-940).
Ga‘on (Hebreeuws voor: grootheid) was de formele titel van de ro‘sjiem (hoofden) van de jesjievot (Torahleerscholen) in Soera‘ en Pumbedieta‘ gelegen in het tegenwoordige Iraq. Deze ge‘oniem werden tussen de 9de en de 10de eeuw gezien als de hoogste autoriteiten, waaronder het opstellen van halachot en de rechtspraak, in de Joodse gemeenschap.
Als nieuwe ga‘on legde Sa’adijah zich erop toe de betekenis van zijn jesjievah te vergroten en daarmee zijn eigen autoriteit. Dat deed hij niet alleen door meer leerlingen aan te trekken en de inkomsten te vergroten. Hij legde ook contacten met het Jodendom in verre streken, zoals in Spanje en Egypte. Hij staat verder bekent als bestrijder van afvalligen, zoals de Qara‘iem (Karaïeten).
Zijn groei in grootheid gaf ook spanning met de exilarch die eigen belangen had, waarop Sa’adijah soms ook kritiek had. Het kwam zelfs zo ver dat de exilarch hem onthief in zijn functie en dat Sa’adijah vervolgens hem onthief en een tegen-exilarch (de broer van Dawied ben Zaqqaj!) aanstelde. In het lokale Jodendom ontstonden hierdoor twee kampen.
De zaak werd uiteindelijk beslist toen de nieuwe kalief (opvolger van de Profeet Mohammed) al-Kahier in 932 aantrad. Hij liet Sa’adijah definitief als ga’on ontheffen en die ging in ballingschap. Vijf jaar later werd de ruzie echter weer verzoend. De ballingschap en de tijd erna hadden Sa’adijah de kans gegeven zich volledig te richten op zijn echte interesses, zoals halachah en filosofie.
Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – Ge‘oniem periode"