Rabbijnen – Rabbinale periode (Tanna‘iem) – deel 2

Deze artikelenserie gaat over het rabbinale Jodendom. Waarom en hoe werd het dominant in het Jodendom? Daarvoor wordt het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.

Dit artikel volgt de traditionele indeling; de veronderstelde afsluiting van het samenstellen van de Misjnah door Rabbi Jehoedah. Hij was in 163 CE door het rabbinale Sanhedrien aangestelde als nasie‘ (voorzitter). Hij wordt tegenwoordig gezien als de 7de generatie in die functie sinds Hilleel. Een jaar eerder was het Sanhedrien verplaatst van ‘Oesja‘ naar Sjefor’am (162) en later werd het verplaatst naar Tsippori (180). Het centrum van het godsdienstige leven kwam in die dagen dus in de Galiel (Galilea) te liggen.

Toen het 70ste jaar (het jaar 140 CE) sinds de vernietiging van de Bejt HamMiqdasj (de Tempel) voorbij ging zonder een einde aan de galoet was dat een grote schok voor de meeste vrome Joden. De vorige verbanning van Judah had immers 70 jaar geduurd (Jr 25:11; 29:10). Deze tweede verbanning leek langer te gaan duren. Alleen mochten bij deze verbanning de Joden wel in het beloofde Land blijven wonen.

Ook de Natsriem (christenen) ondergingen een harde klap in 169 met de marteldood van Polycarpos in Smyrna. Hij was een discipel van de apostel Jochanan (Johannes). Het werd ook voor hun steeds duidelijker dat de Here Jezus als de aan Isra‘El beloofde Messias nog niet terug zou komen. Zij zagen eveneens in dat het een lange tijd van uitzien zou worden.

Dat zou vooral voor Joodse christenen en hun aanhang een moeilijke tijd worden. Zo richtte de bisschop van Rome, Victor genaamd, zich in 190 tegen alle christenen die nog vasthielden aan de Bijbelse kalender. Dit had vooral te maken met de datum van het Paasfeest (en daarmee ook van Pinksteren). God had bevolen dit te vieren vanaf de eerste volle maan na het begin van de Lente. Van de kerk in Rome moest dat toen al gevierd worden op de eerstvolgende zondag.

Ontstaan rabbinale traditie
In de patriarchale opvolging voor het ambt van nasie‘ ontpopte zich een dynastieke structuur vergelijkbaar met die van de kohen gadol (Isra‘Elitische hogepriester). Maar de rabbijnen waren zich ervan bewust dat ze ‘lager’ stonden dan de kohaniem (Isra‘Elitische priesters). Zelfs als ze tot hen behoorde (van ‘Aharon (zoons) afstamde).

Ook voor de godsdienstige praktijk gingen ze verder. Hun voorgeneratie (de Fariziem) stelden slechts aanvullingen voor de Joodse godsdienst op. De rabbijnen ontwierpen echter na de verwoesting van de Tempel een godsdienstige praktijk bedoeld om het Jodendom te kunnen laten voortbestaan zonder Tempel. Deze praktijk werd echter (heilige) traditie, zodat nog moet blijken of deze losgelaten kan worden mocht de Tempel weer herbouwd zijn.

Het nalatenschap (interpretatie methode van de Tenach) van Rabbi ’Aqieva‘ werd dor wedor – generatie op generatie doorgegeven. Daardoor kreeg het nieuwe Jodendom vorm; dat van de rabbijnen (Judaïsme). Pas vanaf 139 CE, toen het besef van de galoet (de vervulling van de verstrooiingsprofetieën) goed begon door te dringen, is het juist om de toenmalige Joodse geleerden ‘Rabbi’ te noemen. Tegenwoordig rekent de rabbinale traditie die generatie onterecht tot 4de generatie Tanna‘iem. Alsof het Judaïsme al drie generaties ervoor leidend was in het Jodendom.

Voor die tijd werd de benaming ‘Rabbie’ al wel gebruikt als bijnaam in de betekenis van ‘mijn (leer)meester’ in algemene zin (niet verbonden aan het latere Misjnah Judaïsme). De Here Jezus wordt bijvoorbeeld Rabbie genoemd (Mk 9:5; John 1:38), maar Hij behoorde zeker niet tot de Fariziem (Farizeeën). Hij bestreed ook expliciet het gebruik van die bijnaam (Mt 23:8, 10). Hij nam zo duidelijk afstand van het toenemende gebruik van de titel door de Fariziem.

Rabbi Jehoedah, HanNasie (135 – 217)
Hij was de zoon van Rabban Sjim’on III, de nasie‘. Rabbi Jehoedah was een leerling van Rasjbi (Rabbi Sjim’on bar Jochaj) geweest, die weer een leerling was geweest van Rabbi ’Aqieva‘. Jehoedah wordt ‘rabbénoe-qadosj’ (onze heilige meester) genoemd of zelfs simpelweg ‘Rabbi’. Hij wordt redder van Isra‘El beschouwd, net zoals Mordechaj, de oom van Haddassah (Ester), en Mattitjahoe hamMaqabie). De rabbinale geleerden zagen in hem de belichaming van wat zij toen zagen als een tsaddieq.

Jehoedah had een jesjievah in Bejt Sje’ariem (Galiel) en zijn autoriteit zou bekend zijn geworden aan een Romeinse keizer. Daarover zijn diverse ‘aggadische legendes opgesteld. Maar ondanks zijn goede relaties met de Romeinen die een historische basis hebben, liet hij ook onomwonden weten er zeker van te zijn dat hun rijk zou ondergaan. Net als de andere wereldrijken voor hun.

Hij was sterk gericht op de eenheid van de Joodse natie en diens interne consolidatie. De ‘boel bij elkaar houden’ is dan ook een karakteristiek geworden van de latere generaties rabbijnen. Dit blijkt uit een aantal opvallende zaken.

Zo verdacht hij Joden uit de verstrooiing of de Diaspora van niet-Joodse vermenging. Dus als een Jood van buiten het beloofde Land wilde trouwen met een lid van een Joodse familie uit het Land, dan moest die eerst diens afstamming aantonen. Toch stelde Jehoedah Babylonische patriarchen aan in het Sanhedrien om zo te zorgen voor eenheid in de Joodse gemeenschap.

Toch dwong hij het gebruik van Hebreeuws (of Grieks) af boven het gebruik van Aramees. Ondanks dat dit in strijd was met eerdere halachot (rabbinale bepalingen) die het gebruik van alle talen toestond. Verder wist hij het nasie‘ ambt op nationaal niveau autoriteit te geven (Judaïsme laten domineren in het Jodendom).

Hij ging daarbij ervan uit dat “de Heilige, gezegend is Hij, Isra‘El een kroon had nagelaten om daarmee te investeren ten behoeve van onszelf”. Als nasie‘ stelde hij geen ‘av-Bejt-Dien aan en geen chacham. Hij leidde het Sanhedrien alleen. Met die autoriteit was hij bijvoorbeeld in staat de nieuwe maan alleen nog door berekening werd vastgesteld. Hij schafte de visuele waarneming van de maansikkel en diens verkondiging definitief af.

Jehoedah toonde afkeer tegen ongeletterden en zij die zich niet toelegden op Torahstudie. Om die studie te stimuleren onthief hij geleerden van belasting en liet hen gratis voedsel geven ten koste van de onwetenden. Tot die laatste behoorde volgens hem bijvoorbeeld kunstenaars en handelaars.

Door het koninklijke optrede van rabbi Jehoedah groeide er oppositie tegen zijn leiderschap. Sommigen stelden zelfs dat hij daardoor de komst van de Messias belemmerde. Toch was de algemene mening dat rabbi Jehoedah het volk Isra‘El tot grote hoogte had gebracht voor wat betreft invloed van de geleerden in alle lagen van de bevolking en de eer die het volk bewees aan de Torah.

Zijn grootste verdienste is de eindredactie van de Misjnah. Hij sloot die in 190 CE af. Precies 120 jaar na de verwoesting van het Bejt Hammiqasj (de Tempel). Het is echter onbekend welke methode hij daarbij heeft gehanteerd. Zijn selectie laat wel zien dat hij een brede acceptatie van de Misjnah tot doel had. Alle andere misjnajot die niet in de Misjnah werden opgenomen kregen de typering barajt‘ot. De Misjnah werd de eerste rabbinale canon, dat het uitgangspunt werd van de latere discussie. Waarvan de Talmoed het eerste grote leerboek zou worden. In die laatste werd overigens soms ook teruggevallen op barajt‘ot.

De Misjnah van rabbi Jehoedah werd het tweede fundament (het eerste is de Tenach) voor de ontwikkeling van halachot door volgende generaties tot op vandaag. Op zijn sterfbed gaf hij aan dat zijn zoon Gamlie‘El nasie‘ moest worden, zijn discipel Chanina ben Chama ‘av-Bejt Dien en zijn zoon Sjim’on het ambt van Chacham zou bekleden. Daarmee zou hij de oude ambten weer hebben hersteld. Hij werd begraven in Bejt Sje’ariem.

Misjnah
Zoals de naam aangeeft is deze canon bedoeld als tweede Torah. Het standaard leerboek van de Mondelinge Torah. Voordat rabbi Jehoedah dit leerboek vaststelde waren er diverse misjnahs in gebruik.

De rabbi was zo strikt in zijn redactiewerk voor de Misjnah dat hij elk van de misjnajot die hij aan de canon toevoegde letterlijk overnam. Vandaar dat er verschillende schrijfstijlen kunnen worden gevonden in de Misjnah. Sommige waren namelijk ouder dan anderen, ze waren voortgekomen gebaseerd op verschillende leersystemen en ook waren ze op verschillende plaatsen ontstaan (binnen Isra‘El of daarbuiten).

Interessant is dat allerlei praktijken worden beschreven over hoe het in de Tempel aan toe ging. Informatie die nergens anders gevonden wordt. Daarbij moet echter wel bedacht worden dat de Fariziem een eigen kijk hadden op de Tempelpraktijk die op veel punten sterk afwijkte van hoe de Tsaddoeqiem (Sadduceeën) die in werkelijkheid uitvoerde. Het kan dus zijn – het lijkt evident – dat in de Misjnah ook zaken staan zoals de Fariziem zich dat gewenst hadden, maar nooit op die manier werden toegepast. Dit geldt niet alleen voor de Tempelpraktijken, maar ook voor het godsdienstige leven in het algemeen. De historische juistheid kan echter alleen geverifieerd worden door latere ontdekkingen in bijvoorbeeld de archeologie of literatuurvondsten.

Daarnaast is er het feit dat het rabbinale Jodendom ook elementen heeft overgenomen van andere Joodse groeperingen, zoals de Essenen, en van het heidendom, zoals het hellenisme en de Romeinse cultuur. Dat blijkt ook uit de Misjnah.

De Tempelpraktijken beschreven in de Misjnah, maar ook de Misjnah in diens geheel, zijn voor Natsriem uitermate belangrijk, omdat erin allerlei zaken zijn uitgewerkt die het Nieuwe Testament nader verklaren. Ook toont het in welke wereld de Here Jezus en zijn leerlingen leefden. Hoewel het, zoals hiervoor al gesteld, soms niet helemaal duidelijk is welke zaken de algemene regel van het eerste-eeuwse Jodendom waren en welke specifiek Farizees zijn.

Misjnahstudie veronderstelt echter wel goede voorkennis van de Tenach en van de rabbinale redeneerwijze, zoals hun Bijbelexegese. Voor westerlingen kan de typische Misjnah redeneertrant langdradig, erg ver uitweidend, verwarrend, ongepast (discriminerend) en saai over komen. Van belang is zich te realiseren dat het gaat om klassieke literatuur, net zoals de Bijbel.

De Misjnah bestaat uit zes sidrej – delen (Zaden, Festiviteiten, Vrouwen, Schades, Gewijdheden en Onreinheden) onderverdeeld in 63 masséchtot – tractaten. De Misjnah heeft in totaal 528 peraqiem – hoofdstukken. De indeling is echter niet altijd logisch. Sommige tractaten en hoofdstukken staan op onverwachte plaatsen. Soms zijn ze bij elkaar geplaatst in verband met de vorm en niet qua inhoud.

De Misjnah bestaat niet alleen uit halachot, maar naast uit verhalen ook uit wijsheidsliteratuur. Van dit laatste is vooral ‘Avot – Vaderen noemenswaardig. Dit is het 9de tractaat in de sider Nezieqien (Schades) met 5 hoofdstukken (plus een extra hoofdstuk). Het geeft verklaring van allerlei zaken vastgesteld over een periode van circa 500 jaar (300 BCE-200 CE) waarop het tegenwoordige orthodoxe Jodendom is gebaseerd. Daarom is het ook toegevoegd aan de Sidoer (dagelijkse gebedenboek).

Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – Rabbinale periode (Tanna‘iem) – deel 2"

Geef een reactie