Rabbijnen – Ri‘sjoniem periode – deel 5 – Kabbalistiek

Dit is een artikel in een serie over het rabbinale Jodendom bedoeld om te laten zien waarom en hoe het dominant werd. Het leven en de wereld van enkele prominente rabbijnen wordt beschreven en wat ze eraan bijdroegen. Dit leidt tot een beantwoording van de vraag of hun positie houdbaar zal zijn.

Vanuit de Farizese beweging en het daaruit voortgekomen Jodendom (Judaïsme) kwam steeds meer (Bijbel)studie voor het verkrijgen van kennis over de Joodse godsdienst centraal te staan. Dat was fundamenteel anders dan in de godsdienst zoals beschreven in de Bijbel en door God bevolen, waarin navolging van de Schriftelijke Torah centraal staat.

De buiten-Bijbelse geschriften die de rabbijnen opstelden zijn complex, cryptisch en gaan uit van gedegen voorkennis van rabbinale denktrant en hun commentaren op de Bijbel en de Mondelinge Leer. Deze geschriften vertakten zich steeds verder en vormde een steeds omvangrijker literair netwerk. Om zich rabbijn te kunnen noemen was dus steeds meer intensieve studie, kennis en inzicht vereist. Het zich eigen maken van het rabbinale Jodendom en dat na te volgen vergt steeds grotere moeite en zelfs voor rabbijnen is het vaak heel lastig om sommige zaken te doorgronden.

De alternatieve weg
De insteek van de kabbalisten is echter heel anders. Die richten zich op het directe contact maken met de spirituele wereld. Natuurlijk ging het de rabbijnen ook om inzicht in die spirituele wereld, maar hun insteek was de intellectuele manier (diepe kennis en inzicht van (vooral de Mondelinge) Torah).

Welke alternatieve weg volgt de kabbalistiek? Door zelfhypnose (voortdurend opzeggen van bepaalde gebeden), overmatige inname van stimulerende stoffen, zoals nicotine, wordt gericht gezocht naar direct contact met de spirituele wereld. Omdat deze weg ‘geheim’ is, valt het onder de esoterie. Alleen iemand die ingewijd is om deze weg te betreden kan op goede manier de kabbalistiek beoefenen en toepassen.

Opmerkelijk genoeg zou het zoeken naar het goddelijke ook vrijwel altijd ‘beantwoord’ worden. Dat bevestigt de veronderstelling dat de kabbalistiek ook daadwerkelijk een directe en snellere weg tot het goddelijke biedt. Hierbij wordt echter wel uitgegaan van het rabbinale principe dat de mens goed is en dus diens zoektocht naar het goddelijke ook goed zal verlopen. Het rijk van satan zou volgens de rabbijnen immers ook volledig onder controle van God staan.

De vraag is echter met welke ‘goddelijke’ wereld de kabbalistiek in contact komt. Vooral omdat de kabbalistiek een alternatieve weg wijst. Is dat wel legitiem vanuit Gods optiek? Deze weg wordt immers niet expliciet door de Bijbel gewezen. Kabbalistiek wil God benaderen vanuit menselijk initiatief; binnendringen in de spirituele wereld. De scheidslijn tussen het menselijke en het bovennatuurlijke doorbreken.

Oorsprong kabbalistiek
Sommigen stellen dat de kabbalistiek vooral na de Bar Kochba opstand (midden tweede eeuw) vorm kreeg. Zo zou Rabbi Sjim’on bar Jochaj (c.100-c.160) de opsteller van het belangrijkste kabbalistische standaardwerk de Zohar – glinstering (van Gods Sjechienah) zijn geweest.

Echter, enig gestructureerde kabbalistiek kan pas worden vastgesteld in de vroege middeleeuwen. Rabbi Mosjéh ben Sjem-tov de Leon (13de eeuw) kan als een van de grondleggers worden gezien, maar ook de Sefer Jetsierah (11de eeuw). Dus pas nadat het rabbinale Jodendom (Judaïsme) contact had gelegd met de mystiek van de (oosterse) christenheid en de mystieke Islam (Soefisme). Kabbalistiek is dus een construct van bepaalde rabbijnen die in een besloten groep naar een alternatieve weg tot geheime, diepere Godskennis zochten.

Maar het is juister te vermoeden dat deze esoterische vorm van spiritualiteit afkomstig is uit het heidendom, vooral die van de Mesopotamische, Perzische en Egyptische cultuur. Er lijkt ook een verband met de Griekse filosofie en dan vooral met die van Aristoteles. Er is dus een vermoeden dat de kabbalistiek ook voortbouwt op gedachtelijnen uit de tijd na de eerste verbanning van Isra‘El (vanaf de 7de eeuw BCE), gezien sommige heel oud veronderstelde buiten-Bijbelse (niet-christelijke en niet-islamitische) karakteristieken ervan.

Kabbalistiek wijst op een gebrek aan Gods Aanwezigheid onder Isra‘El (Gods verduistering) en dan is een verband met de Isra‘Els verbanning aannemelijk. Verbanning heeft immers juist dat gebrek als functie (straf). Het lijkt er dan dus op dat esoterie (geheime leer) al geruime tijd deel heeft uitgemaakt van de Isra‘Elitische godsdienst; proto-kabbalistiek. Zo wordt meestal verwezen naar de zogenoemde Merkavah (wagen (van Gods troon)) profetie van Jechezqi‘El (Ezechiël) die te vinden is in Eze 1:4-28. Deze beschrijving van Gods verschijning wordt in verband gebracht met geheime kennis.

Als dat zo is dan zouden ook nog oudere Bijbelteksten kandidaat zijn, zoals Genesis 28:12-13 en Exodus 24:10. Maar zulke teksten zijn schaars in de Bijbel en ook wordt daarbij niet aangemoedigd dit aan te grijpen als manier om God te benaderen.

Heilloze weg
Kabbalistiek streeft naar het zicht krijgen in een wereld die normaal onzichtbaar is. Een heel oud verlangen (Ex 33:18; Is 6:5), maar waarover God heeft gesteld dat dit voor mensen onmogelijk is (Ex 33:20; Judges 13:22). Toch houdt dat mensen blijkbaar niet tegen om Gods geheime wereld te onderzoeken, beschrijven, er principes voor bijvoorbeeld Bijbeluitleg van af leiden (kennen) en bovenal die geheime wereld persoonlijk te betreden (ervaren). Opstijgen naar de hemel.

Kabbalistiek lijkt een gnostieke leer te zijn en zou dan niet zozeer mystiek zijn, want dat is per definitie agnostisch. Maar kabbalistiek is ook een theosofie, want het gaat niet slechts om kennis op zich, maar uiteindelijk om de bewuste eenwording met God.

Maar God laat niet toe dat Hij buiten Hem om benaderd wordt (2 Cor 12:2). Wordt dat toch geprobeerd, dan wordt dat terecht occultisme en spiritisme genoemd. Gemeenschap zoeken met demonen, wat God verboden heeft (Ex 20:3; 1 Cor 10:20). Wie aan kabbalistiek (Joods, christelijke of anderszins) doet moet dus wel goed weten wat die doet en met welk doel die dat doet.

Het probleem is echter dat het door het latere rabbinale Jodendom (Judaïsme) omarmd is. Daardoor komen sindsdien (proto-)kabbalistische leringen in al hun literatuur voor, waaronder de Talmoed, voor en dat lijkt het te legitimeren. Dat bemoeilijkt ook het exacte vaststellen van het ontstaan van gestructureerde kabbalistiek en daardoor kunnen allerlei beweringen over een heel vroege oorsprong worden gedaan. Kabbalistiek heeft zich, net als de halachische literatuur vanaf diens oorsprong steeds verder ontwikkeld in concepten die tegenwoordig een belangrijke rol spelen in de kabbalistiek, zoals de 10 sefirot, tiqoen ’olam (herstel van de schepping), zimzoem (het terugtreden van God) en gilgoel (reincarnatie).

De acceptatie van kabbalistiek is ook terug te herleiden naar het streven van het Judaisme om alle Joden bij elkaar te houden; de toelating van de chassidische beweging. Maar feitelijk hanteren de rabbijnen daardoor een dubbele standaard. Ze hebben een deur naar het heidendom en diens occultisme gemaakt en op een kier gezet, terwijl die deur in Bijbelse zin niet bestaat en het maken ervan verboden is.

Rabbi Mosjéh ben Sjem-tov de Leon (c.1240-1305)
Mosjéh zou geboren zijn in Leon, nabij Castillië. Over zijn basisopleiding is weinig bekend, maar hij schijnt naast godsdienstige studie ook geinteresseerd te zijn geweest in filosofie. Zo zou hij zich hebben verdiept in een van de moeilijkste werken van Rambam (Maimonides); de Moréh Nevoeqiem (Leraar voor de verdoolden).

Mosjéh zou dit Joods filosofische pad echter hebben verlaten en ging zich toeleggen op het esoterische Jodendom. In de hedendaagse rabbinale geschiedschrijving bestaat de dominante overtuiging dat toen allang de kabbalistiek bestond en daarom wordt gesteld dat Mosjéh zich op kabbalahstudie ging toeleggen.

Mosjéh kwam in contact met andere Joodse esoterici en gnostici. Vanaf circa 1278 begon hij diverse artikelen te schrijven die de rationele tendenzen in het toenmalige Jodendom bestreden. Daarin kwam een eigen kijk op esoterie naar voren. Enkele jaren later verschenen zijn belangrijkste werken. De Midrasj hanNe’elam (mystieke midrasj) en de eerste vorm van de Zohar. Latere kabbalisten hebben zijn Zohar verder uitgebreid.

Mosjéh schreef hoofdzakelijk in het Aramees (feitelijk een bepaalde variant ervan), maar hij schreef ook pseudografe boeken over ethiek en de eschatologie van de ziel in het Hebreeuws. Hij lag, net zoals andere Joodse esoterici en gnostici, het ontstaan van de kabbalistiek bij de Tana’iem, zoals de eerder in deze serie beschreven Rasjbi. Maar ook bij Henoch (Gn 5:24), zoals in zijn Misjkan ha’Edoet (Verblijf van het getuigenis). In dit boek gaat Mosjéh ook in op de Merkavah profetie.

Aan het einde van zijn leven zou hij een zwervend bestaan hebben geleid, waarin hij zich ook toelegde op het verspreiden van zijn Zohar. Uiteindelijk vestigde hij zich in Avila, maar hij stierf na een reis onderweg naar huis. Zijn weduwe ontkende vervolgens dat hij de Zohar had geschreven, maar al zijn andere geschriften bevestigen zijn auteurschap wel. In die geschriften haalt hij namelijk delen van dezelfde leringen aan.

Mosjéh moet dus gezien worden als een van de belangrijke grondleggers van de kabbalistiek, met daarbij de kanttekening dat hij een Spaanse esotericus was. Esoterie is nogal diffuus en in de Middeleeuwen was de kabbalistiek sterk in beweging. Er werd vaak pseudograaf gepubliceerd en aan bestaande literatuur werd voortdurend zaken toegevoegd en aangepast en vervolgens aan oudere auteurs toegeschreven.

Wees de eerste die reageert op "Rabbijnen – Ri‘sjoniem periode – deel 5 – Kabbalistiek"

Geef een reactie