Shabbats­lezingen: Van God weten maar Hem niet willen dienen

Jakob’s broer Esau, diens nakomelingen de Edomieten, en de wrede Edomitische koning Herodes, die de Romeinen over het gebied van Israël had aangesteld, zijn voorbeelden van mensen en volken die wel van God weten, maar Hem niet willen dienen.

De Bijbelgedeelten voor de komende shabbat Choekat (Verordening, wet) en Balak, (Balak, vernietiger) zijn:
✡ Torahlezing: Numeri 19:1 – 25:9,
✡ Profetenlezing: Rechters 11:1-33 en Micha 5:6 – 6:8,
✡ Brit Chadashah, Nieuwe Testament: Joh. 3:1-21 en Romeinen 11:25-32.

In verband met het thema wijken we daarvan af

Gedeelten uit de Torahlezing
Daarop zei Ezau tegen zijn vader: Hebt u (alleen maar) deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau begon luid te huilen. Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: Zie, van de vruchtbare streken van de aarde zal je woon­gebied zijn, en van de dauw van de hemel van boven. Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht komt, zul je zijn juk van je nek afrukken.
Ezau haatte Jakob om de zegen waarmee zijn vader hem gezegend had, en Ezau zei in zijn hart: De dagen van rouw over mijn vader naderen; dan zal ik mijn broer Jakob doden. Toen aan Rebekka deze woorden van haar oudste zoon Ezau verteld werden, stuurde zij (een bode) en (liet) Jakob, haar jongste zoon, roepen en zei tegen hem: Zie, je broer Ezau troost zich over jou met (de gedachte dat) hij je zal doden. Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem: Sta op, vlucht naar Haran, naar mijn broer Laban, en blijf enige tijd bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is.

En Mozes stuurde uit Kades boden naar de koning van Edom, (met de boodschap): Dit zegt uw broeder Israël: U weet zelf van al de moeite die ons getroffen heeft, dat onze vaderen naar Egypte vertrokken zijn, en dat wij vele dagen in Egypte gewoond hebben, en dat de Egyptenaren ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben. Toen riepen wij tot de HEERE. Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte. En zie, wij zijn in Kades, een stad aan het uiterste van uw grens. Laat ons toch door uw land trekken. Wij zullen niet door akkers of wijngaarden trekken, en wij zullen geen water uit een put drinken. Wij zullen de koninklijke weg nemen, wij zullen niet naar rechts of naar links afwijken, totdat wij door uw gebied getrokken zijn.
Maar Edom zei tegen hem: U mag niet door mijn (land) trekken, anders ga ik u met het zwaard tegemoet!
Toen zeiden de Israëlieten tegen hem: Wij zullen langs de hoofdweg trekken, en als wij van uw water drinken, ik en mijn vee, dan zal ik daarvoor de prijs betalen. Ik wil alleen maar te voet doortrekken, meer niet.
Maar hij zei: U mag er niet doortrekken! En Edom trok eropuit, hem tegemoet, met een zwaar (bewapend) volk, en met sterke hand. Zo weigerde Edom (toestemming) aan Israël om door zijn gebied te trekken en daarom week Israël van hem af.

Genesis 27:38-44, Numeri 20:14-21 6 (HSV).

Een gedeelte uit de Profetenlezing
Vanwege het geweld tegen uw broeder Jakob zal schaamte u bedekken en zult u voor eeuwig uitgeroeid worden. Op de dag dat u aan de kant stond, op de dag dat vreemden zijn leger als gevan­genen weg­voerden, buiten­landers zijn poorten binnentrokken en over Jeruzalem het lot wierpen, was ook u als een van hen!
U had niet mogen toekijken op de dag van uw broeder, op de dag dat hij een vreemde voor u was. U had niet blij mogen zijn vanwege de Judeeërs op de dag van hun ondergang. U had geen grote mond mogen opzetten tegen hen op de dag van hun benauwdheid. U had de poort van Mijn volk niet binnen mogen trekken op de dag van hun ondergang.
U, juist u, had niet mogen toekijken bij het kwaad dat hem trof op de dag van zijn ondergang. U had uw handen niet mogen uitstrekken naar zijn leger op de dag van zijn ondergang.
U had niet op het kruispunt mogen staan om degenen van hen die ontkomen waren, uit te roeien. U had degenen van hen die ontvlucht waren niet mogen overleveren op de dag van hun benauwdheid.

Obadja 1:10-14 (HSV).

Gedeelten uit het Nieuwe Testament
Toen nu Jezus geboren was in Bethlehem, in Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, wijzen uit het oosten kwamen in Jeruzalem aan, en zeiden: Waar is de Koning van de Joden die geboren is? Want wij hebben Zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem te aanbidden.
Toen koning Herodes dit hoorde, raakte hij in verwarring en heel Jeruzalem met hem. En nadat hij alle over­pries­ters en schriftgeleerden van het volk bijeen had laten komen, wilde hij van hen weten waar de Christus geboren zou worden.
Zij zeiden tegen hem: In Bethlehem, in Judea, want zo staat het geschreven door de profeet: En u, Bethlehem, land van Juda, bent beslist niet de minste onder de vorsten van Juda, want uit u zal de Leidsman voort­komen Die Mijn volk Israël weiden zal.
Toen riep Herodes de wijzen onopgemerkt bij zich en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd dat de ster ver­sche­nen was; en hij stuurde hen naar Bethlehem en zei: Ga erheen en doe nauw­keurig onderzoek naar dat Kind, en als u Het gevonden hebt, bericht het mij, zodat ook ik kom om Het te aanbidden.

En nadat zij door een aanwijzing van God in een droom gewaarschuwd waren om niet terug te keren naar Herodes, keerden zij langs een andere weg terug naar hun land. Nadat zij vertrokken waren, zie, een engel van de Heere verschijnt Jozef in een droom en zegt: Sta op, en neem het Kind en Zijn moeder met u mee, en vlucht naar Egypte, en blijf daar totdat ik het u zal zeggen, want Herodes zal het Kind zoeken om Het om te brengen.
Hij stond dan op, nam het Kind en Zijn moeder in de nacht met zich mee en vertrok naar Egypte. En hij bleef daar tot de dood van Herodes, opdat vervuld werd wat door de Heere gesproken is door de profeet: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen.
Toen werd Herodes, die zag dat hij door de wijzen bedrogen was, verschrikkelijk kwaad. Hij stuurde er soldaten op uit en bracht al de kinderen om die er binnen Bethlehem en in heel dat gebied waren, van twee jaar oud en daaronder, in overeenstemming met de tijd die hij bij de wijzen nauwkeurig nagevraagd had.

Matteüs 2:1-8, 12-16 (HSV)

Van God weten maar Hem niet willen dienen
Jakob’s broer Esau, diens nakomelingen de Edomieten, en de wrede Edomitische koning Herodes, die de Romeinen over het gebied van Israël had aangesteld, zijn voorbeelden van mensen en volken die wel van God weten, maar Hem niet willen dienen. Met al hun kennis van God nemen zij Hem niet serieus en trekken zich niets van Hem aan, en zo zij zijn de ergste vijanden geworden van het volk dat God wel wil dienen.
Edom wist wie God was, maar heeft zich niet onder zijn wil gebogen. Daarom was er een eeuwig durende vijandschap tussen Israël en Edom.

Wie werkelijk met God rekening houdt in het leven, zal meer de haat en minachting ervaren van mensen die weliswaar ‘aan God willen doen’, maar niet echt voor Hem buigen, dan de haat van de wereld. De schijn­gelo­vi­gen zullen zich, zoals in de tijd van de profeet Obadja, zich net als de Edomieten afzijdig houden wanneer de echte gelovigen worden vervolgd.
Maar een afzijdige houding is in feite niet mogelijk. God rekent zulke mensen bij degenen die de werkelijke vervolgers van de gelovigen zijn.
Hoe is onze houding tegenover mensen die naar ons gevoel ‘overdreven’ in God geloven? Als we ons aan hen ergeren, is onze houding niet veel beter dan die van de Edomieten die Israël de doortocht weigerden.


Video: Who Are the Edomites?

(Met dank aan het Bijbels dagboek ‘Niet alleen van Brood‘)

Wees de eerste die reageert op "Shabbats­lezingen: Van God weten maar Hem niet willen dienen"

Geef een reactie