Deze sidra‘ (Dt 21-25) begint met instructies voor het oorlogvoeren, maar meteen worden daar allerlei andere bepalingen bij genoemd. Zo ontstaat uiteindelijk een lijst van allerlei Verbondsbepalingen die voor het wonen in het beloofde Land zouden gelden. Het herinnert Isra‘El eraan dat ze een natie zouden zijn geheel anders dan de natiën van de wereld.
Mozes vervolgde (begonnen in 20:1) zijn instructies. Als Isra‘El uitging (tetse‘) om oorlog te voeren tegen hun vijanden (21:10) en een Isra‘Eliet zag onder de gevangenen een vrouw met wie hij zou willen trouwen, dan gold daarvoor een wijdingsgebruik. (Het gaat hier om een gevangene van een buitenlandse oorlog, want de bevolking binnen de grenzen van het beloofde Land lag onder de ban (7:2). Kinderen geboren uit een huwelijk met een heidense vrouw zouden Isra‘Elitisch zijn, zoals de zonen van Mozes.)
Mocht naderhand blijken dat hij geen genoegen aan het huwelijk met deze heidense vrouw had dan mocht hij het beëindigen, maar alleen onder bepaalde voorwaarden. (In de Bijbel wordt een huwelijk met een buitenstaander afgeraden (Gn 24:3; Ezra 9:2; 2 Kor 6:14). Ook de Torah van het Nieuwe Verbond staat in dat geval echtscheiding toe (1 Kor 7:15). Scheiden van Isra‘Elietische man van een Isra‘Elietische vrouw stond Mozes alleen toe om een zwaarwegende reden (’érwat davar). Maar eerst werd de Isra‘Elietische man aangesproken op zijn gunst voor haar. Had hij dat niet (meer), dan moest haar een scheidbrief (sefér kerietoet) worden gegeven (Dt 24:1). (De Torah van het Nieuwe Verbond keurt dit echter af (Mt 19:6; 1 Kor 7:10) Als zij namelijk zouden hertrouwen (Dt 24:2), dan is dat volgens die Torah hoererij (Mr 10:11-12). Daarom verbiedt het hertrouwen, tenzij haar man sterft (1 Kor 7:11, 39)).
Andere onderscheidende bepalingen
Gods volk moest zich onderscheidden van de buitenstaanders (Lv 20:26). De bepalingen in de toespraak van Mozes waren eigenlijk een herhaling van de Verbondsvoorwaarden (de 10 Woorden of bepalingen ervan afgeleid), maar meestal specifieke bepalingen bij de algemene bepalingen, maar soms ook nieuwe, unieke (algemene) bepalingen. Ze hadden vooral betrekking op de nieuwe situatie van het wonen in het beloofde Land. Daar zouden ze onder de buitenstaanders, vooral de Kanaänieten, wonen die precies de perversiteiten en zonden deden waartegen de bepalingen stelling namen en bescherming boden. Gods Verbondsvoorwaarden navolgen was niet alleen gunstig voor Isra‘El, maar onderscheidde zich ook van hen.
Als Mozes hier een bepaling niet noemt, waar die eerder wel over hetzelfde onderwerp gegeven was, betekende het niet dat die eerdere bepaling vervallen was. Eerdere bepalingen wegen namelijk zwaarder dan latere (specifieke) bepalingen.
Het lijkt erop dat de bepalingen van deze sidra‘ door elkaar heen staan en geen verband hebben, maar wie nauwkeurig leest zal zien dat er wel verbanden zijn. In 21:11 bijvoorbeeld gaat het over het huwen van buitenlandse vrouwen, maar daarna wordt meteen ingegaan of en hoe Isra‘Eliem ervan konden scheiden (vs 14). Aansluitend op het onderwerp huwelijk, dan geeft Mozes meteen een specifieke bepaling voor de eerstgeboren zoon (vss 15-17). Aansluitend volgt meteen de specifieke bepaling voor de ongehoorzame zoon (vss 18-21): de doodstraf. Daarop volgt meteen de specifieke bepaling over een doodstraf (vss 22-23).
Enkele opvallende bepalingen met uitleg:
• Voor zonsondergang afnemen van een veroordeelde die door verhanging aan een houten paal (geen kruisiging) ter dood was gebracht (21:22-23). Die door God vervloekte mocht het Land niet verontreinigen (Gal 3:13), maar moest dezelfde dag begraven worden. (Verhanging was de ergste doodstraf in Isra‘El).
• Als gruwel Gods veroordelen als een vrouw zich als een man of man zich als een vrouw gedraagt (22:5). (Staat in verband met het verbod op homofilie van mannen of vrouwen (Lv 18:22; 20:13; Rm 1:26-27)).
• Barmhartig met schepselen omgaan (22:6-7; Lv 22:28, net zoals scheiden van melk en vlees (Ex 23:19; 34:26; Dt 14:21; zie sidra‘ Re‘eh).
• Gelovige mannen moesten slingers (gediliem – gevlochte herinneringsdraden: Tsietsiet; Nm 15:38-39; zie sidra‘ Sjelach-lecha) aan de hoeken van hun overkleding maken (22:12).
• Een pasgetrouwde vrouw mocht niet ongefundeerd worden vernederd (22:13-19).
Als de man een vals gerucht over zijn pas gehuwde Isra‘Elietische vrouw verspreidde werd hij getuchtigd (zweepslagen; 25:2), moest een boete betalen (Ex 23:1) en mocht nooit meer van haar scheiden.
• Een van hoererij verdachte ongehuwde vrouw kon de doodstraf krijgen (22:20-21).
(De ‘moeder’ van de Here Jezus werd daarvan verdacht, was ook nog eens ondertrouwd en behoorde tot de Lewiejim. Jozef, de latere ‘vader’ van Here Jezus, redde haar daarvan door desondanks met haar te trouwen. Hij toonde genegenheid (chen) voor haar (24:1; Nm 5:11-31; Mt 1:18-19, 24); zie sidra‘ Naso).
• Een gevluchte slaaf moest niet aan diens eigenaar (‘adon) worden uitgeleverd, maar die herbergen en niet verdrukken (23:15-16). (In de Bijbel wordt slavernij niet verboden of opgeheven, maar moest op rechtvaardige wijze worden toegepast.)
• Geen rente eisen (nasjach) over een geleend goed (23:19-20).
Aanvankelijk gold dit verbod alleen voor arme Isra‘Eliem (Ex 22:25; Lv 25:35-37), maar hier wordt dit tot een algemene bepaling gemaakt voor het wonen in het beloofde Land. (Bepalingen van specifiek omzetten naar algemeen mag dus. Niet andersom.) Toch blijft barmhartigheid voor armen (Isra‘Eliet of niet) ook in het beloofde Land vereist (24:14-15). Van een buitenlander (nachrie) mocht wel rente worden geëist. (Een buitenlander is wat anders dan een vreemdeling (ger) die onder Isra‘El woonde, want voor die geld logischerwijs dezelfde bepaling als voor de Isra‘Eliet (24:17-18; Ex 12:49; Nm 15:16)).
• Eten van de opbrengst van het land van een ander was onder voorwaarden toegestaan (23:24-25). Zo mochten rijpe vruchten of zaden tot verzadiging worden gegeten (Mt 12:1; Lc 6:1), maar inzamelen om mee te nemen was verboden. Eigenaren mochten hun oogst niet nalezen, zodat de vreemdeling, de wees en de weduwe kon leven van wat ervan was achtergebleven (24:19-21; Lv 19:9-10; 23:22). Een dier mocht immers ook eten van de opbrengst van het veld tijdens diens werk daar (25:4).
• Elk zal om diens eigen zonden de doodstraf ontvangen (24:16; het gaat hier alleen om de doodstraf. Op Jom Kipoer (Verzoendag) werd collectieve verzoening verkregen voor heel Isra‘El, dat ook collectief Gods Verbond had aanvaard. Isra‘Eliem zagen zich ook nooit als louter individuele gelovigen. De kohen gadol (Isra‘Elitisch hogepriester), wat de Here Jezus op het moment is (Hb 8:1-2), vertegenwoordigt ook vooreerst het collectief van Gods volk.
Bepalingen voor het Isra‘Elietische leger
Als Isra‘Els leger uittrok om oorlog te voeren mocht er geen zaken gebeuren die kwaad (ra’) waren (23:9-14). Bijvoorbeeld, als een soldaat tijdens het slapen een zaadlozing zou krijgen, dan moest die het legerkamp verlaten, zich reinigen en pas na zonsondergang terugkeren tot het kamp.
Buiten het legerkamp moest een (bewaakte) plaats zijn waar soldaten hun behoefte konden doen. God ging immers door Isra‘Els legerkamp. Daarom moest dat een gewijde plaats zijn. Anders zou God Zich van het leger afwenden en zij in groot gevaar komen.
Soldaten die pas getrouwd waren moesten een jaar verlof krijgen om zich te verheugen in zijn vrouw (24:5).
In de volgende parasjah worden de bepalingen voor het wonen in het beloofde Land afgerond en begint Mozes met de afronding van zijn afscheidstoespraak.
Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.
Wees de eerste die reageert op "Parasjah – Kie-tetse‘ – Als je uitgaat (voor oorlog)"