Parasjah Qedosjiem – Gewijdenen (zijn jullie)

Deze sidra‘ (Lv 19-20) laat zien wat het in de praktijk betekende om aan God gewijd te zijn en door Hem geheiligd te worden; zich van het heidendom afkeren en volgens Gods manier gaan leven. De bepalingen van hun wijding. Wie die niet hield werd (door God) gestraft. In geval van de bepalingen van deze sidra‘ was dat vaak de doodstraf, want wie in Isra‘El tegen diens wijding inging moest verwijderd worden.

God droeg aan Mozes op heel de gemeenschap van Isra‘El in te scherpen dat zij aan Hem gewijdenen (qedosjiem) waren. Omdat Hij heilig is moest Isra‘El dat ook zijn (11:44; Ex 19:6; 1 Pe 1:15). Wat verwachtte God van hen?:
1. (positief/negatief) Ontzag (jare‘) voor de ouders (19:3; Ex 20:12; kabad – eren; Ef 6:2). Wie hen vervloekte moest gedood worden (20:9). Aan een grijsharige (sejvah), een oud(st)e (zaqen) moest eer bewezen worden (19:32).
2. (positief) Houden (sjamar) van sjabbatten (19:3; Ex 20:8-11; zachar – herinneren) en voor Zijn heiligdom vrezen (jare‘) (19:30).
3. (negatief) Niet het gezicht buigen (panah) voor afgoden (Ex 20:5; sjattachaw – aanbidden). Niet zelf afgoden maken (19:4; Ex 20:4). Wie zijn nageslacht (zara’) aan een afgod offerde moest gestenigd worden. Als dat niet gebeurde, dan zou God Zich keren tegen de afgoden aanbidder en die eraan meededen (20:2-5).
4. (positief/negatief) Brengen van het slachtoffer van vergeldingen (zévach sjelamiem) en het op dezelfde of opvolgende dag eten, maar niet op de derde dag (7:16-18; 19:5-8).
5. (positief/negatief) Bij het oogsten van een landgewas mochten de randen van het veld niet geoogst worden en wat achterbleef mocht niet geoogst worden. Evenzo, een wijngaard. Dit was bestemd voor de ellendige en de vreemdeling (19:9-10).
6. (positief) Niet mocht een vreemdeling verdrukt worden, maar als een ingeborene Isra‘Eliet geliefd worden (‘ahavah) als zichzelf, want de Isra‘Eliem waren zelf ook vreemdelingen geweest in Mitsrajim (Egypte) (19:33-34).
7. (negatief) Niet stelen (ganav), veinzen (chachasj) of bedrieglijk handelen (sjaqar) (19:11; Ex 20:15)
8. (negatief) Niet zweren (sjava’; Ex 20:7 nasah – opheffen) voor bedrog (sjaqar; Ex 20:7 sjawa‘ – valsheid) in Gods Naam (19:12; Jk 5:12)
9. (negatief) Niet verdrukken (’asjaq) van de naaste en niet roven (gazal) (Ex 20:15). Niet mocht een nacht voorbijgaan om daarna pas het loon van een dagloner uit te betalen (Jk 5:4). Niet vervloeken van een dove en voor een blinde mocht geen struikelblok worden gelegd, maar voor God moest gevreesd worden (19:13-14).
10. (negatief) Niet onrecht (’awél) doen in het oordeel (misjpat) (vs 15) door een arme te ontzien of een grote. In rechtvaardigheid moest berecht worden. Niet mocht er onrecht zijn in het afwegen/afmeten (19:15, 35-36; Jk 2:6-9).
11. (negatief) Niet roddelen (rachal) en niet zwijgen (’amad) over het bloed van de naaste (Ex 20:16; ’ed sjaqér – leugenachtig getuigenis). Niet de broeder in het hart haten (1 Jh 2:9-11; 3:15), maar die openlijk berispen. Niet wraak nemen en toorndragend zijn op de volksgenoten, maar de naaste liefhebben als zichzelf (19:16-18; Mt 22:39).
12. (positief/negatief) Al Gods voorschriften (choeqqot) moesten worden gehouden (19:19, 37), net als al Zijn verordening (misjpatiem) (20:22; Mt 5:48; Jh 14:15, 21). Maar niet die van de heidenen (20:23; 2 Kor 6:14), zoals voortekenen uitleggen, aan waarzeggerij doen, de voorvaderen raadplegen. Tegen allen die dat laatste doen keerde God Zich (Mt 18:17; 2 Jh 1:10). Niet mocht de rand van het hoofdhaar of de baard afgeschoren worden. Niet mochten insnijdingen voor een schepsel (persoon/wezen – néfésj) worden gemaakt of een merkteken (chetovét) van tatoeëring (qa’aqa’) (19:26-28, 31; 20:6). Sjamanen, tovenaars of magiërs moesten gestenigd worden (20:27).
13. (negatief) Niet veedieren laten paren vermengende (kil‘ajim), geen gemengd zaad gebruiken bij het zaaien en geen kleding met gemengde stof dragen (19:19).
14. (negatief) Wanneer een man bij een vrouw lag en er was sperma, dan was de vrouw aan de man gebonden. Ze kon niet gelost worden of haar de vrijheid worden gegeven. Zij werden niet gedood, maar gestraft. De man moest een schuldoffer brengen aan God (19:20-22). Is de vrouw echter getrouwd met zijn naaste, dan moesten beiden hoereerders gedood worden. Erger is het als die vrouw getrouwd was met zijn vader, maar toch was de straf gelijk. Nog erger was het als die vrouw zijn schoondochter was, maar homofilie was dan weer nog erger (God noemt het een gruwel; Rm 1:27; 1 Tim 1:10). Toch bleef de strafmaat hetzelfde aan de vorige misdaad. Nog erger was het als hij seks had met een vrouw samen met haar moeder (God noemt het een schandelijkheid). Zij moesten alle drie in vuur verbrandt worden. Als iemand seksueel contact had met een dier, dan moest de dader en het dier doodgeslagen (harag) worden. Wanneer een man zelfs maar het geslachtdeel van diens zus opzocht of zij zijn geslachtdeel zag, ongeacht of het van vaders of moederszijde is, dan was het een beschaming (chéséd). Beiden moesten sterven. Zelfs als de man het initiatief nam. Als een man seksuele omgang had met een vrouw die zwak (dawah) was moesten beiden gedood worden, want hij had haar vloeiing (meqor) laten uitstromen. Als een man het geslachtsdeel van de zus van diens moeder of een zus van diens vader opzocht, dan werden beiden gedood. Als het een tante betrof, dan zou God hen zonder nalatenschap (’arieriem) laten sterven. Het laatste gold ook voor de man die seks had met de vrouw van diens broer (20:10-21). Niet mocht een dochter onteert worden (challal) of voor hoererij worden ingezet (lehaznotah) (19:29; Ex 20:14).
15. (positief/negatief) In het beloofde Land zouden de vruchten van het geboomte die de Isra‘Eliem er plantte in de eerste drie jaar ongeschikt zijn (’arel) om te eten. In het vierde jaar moesten de vruchten aan God gewijd worden en in het vijfde jaar mochten ze gegeten worden (19:23-25).
16. (negatief) Niets mocht samen met bloed worden gegeten (19:26; zie 7:26; Hnd 15:20, 29).

Opvallend is dat de punten direct of indirect met de opperste mitswot (de Tien Woorden (Ex 20:1-17)) in verband staan of er een verbijzondering van zijn. Sommige zijn herhalingen van eerder gegeven bepalingen, zoals punt 13 herhaalt wat in 18:5 staat, maar het zijn ook weer verdere verbijzonderingen. Dat veel van de bepalingen volgens velen vandaag niet meer toegepast zouden kunnen worden (de meesten zijn echter nog steeds van Godswege aan Zijn volk opgelegd), betekent niet dat de ‘bovenliggende’ mitswot dat zijn. (Mitswot zijn door niemand ophefbaar. Zelfs niet door de Here Jezus).

Ook is de intentie, dat waarop de verbijzondering wijst, niet vervallen. Gewijd zijn aan God is een blijvende eigenschap van Gods volk, waartoe ook de christenheid zou moeten behoren. Wijding legt de nadruk op geloofspraktijk die geënt is op de Verbondsmitswot, maar blijkbaar om verbijzondering vraagt. Zo heiligt God Zijn volk (20:8).

Maar gerealiseerd moet worden wat de prijs is van die wijding en dat gewijdenen niet (meer) heidens kunnen leven (20:7, 23). Anders braakt God hen uit, worden ze uit Gods volk verwijderd. Daarom werden de Isra‘Eliem terecht bevolen de heidenen uit het beloofde Land te verdringen.

In de volgende parasjah zullen we zien wat de specifieke wijding van de kohaniem was, hoe ze hun ambt moesten uitoefenen en hoe Godslastering moest worden gestraft.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Parasjah Qedosjiem – Gewijdenen (zijn jullie)"

Geef een reactie