Parasjah Wa‘étchannan – En (Mozes) vroeg de gunst

Deze sidra‘ (Dt 3-7) begint met de vraag van Mozes aan God om toch het beloofde Land te mogen ingaan. Omdat God dat weigert roept Mozes Gods volk op de Verbondstorah na te volgen. Daartoe herhaalt hij de Tien Woorden en wijst op de basishouding voor het Verbondsleven. Daarna geeft hij bepalingen voor het wonen in het Land dat God hen heeft gegeven.

Mozes vroeg God de gunst (‘ét channan) om toch de Jordaan te mogen doortrekken (’avar) om het beloofde Land te bekijken (3:25). Maar Hij ging aan hem voorbij (’avar) omwille van Isra‘El. Gelovigen krijgen dus niet altijd waarvoor ze bidden. Omdat God een hele generatie van Isra‘El had laten omkomen wilde Hij ook geen vergeving schenken aan Mozes. Zijn volk en diens hoofd (ro‘sj) beschouwd God als eenheid en moeten hetzelfde ondergaan (1 Kor 12:26). God gaf hem te kennen dat hij erover moest ophouden (2 Kor 12:9). Hij beval Mozes om vanaf de top (ro‘sj) van de Pisgah, de bergrug tegenover Jeriecho, het beloofde Land te bekijken. Hij moest Jehosjoea’ bevelen, versterken en bemoedigen om in zijn plaats voor het volk uit de Jordaan te doortrekken (’avar) en het beloofde Land in bezit te doen nemen.

Mozes roept op tot Torahnavolging

Mozes herhaalde dat het volk de voorschriften (choqiem) en de verordeningen (misjpatiem) die hij hun leerde (lamad) in acht moesten nemen (lisjmor). Hij waarschuwde er niets aan toe te doen of aan af te doen (4:1-2). (Aan diens hoofdzaken (de mitswot en diens principes), want het was juist Mozes zelf die begonnen was verbijzonderingen ervan af te leiden.) Want Isra‘Els navolging ervan had gered van Gods verdelging van hun door Ba’al-Pe’or. Hun vroomheid zou een voorbeeld zijn voor de inwoners van het beloofde Land. Die zouden overtuigt raken van de wijsheid (chochmah) en verstandigheid (bienah) van die godsdienstige levenswandel naar heel deze Torah (vs 8). Die navolging moesten zij ook overdragen aan hun kinderen.

Mozes bracht in herinnering hoe Isra‘El bij de berg Gods verbleef en hoe God hen de Tien Woorden (‘asérét haddevariem) bekend maakte. Woorden die Mozes op twee stenen platen had gegraveerd (Ex 34:28). Ze hadden daar geen gelijkenis (temoenah) van God gezien en daarom moesten zij ook geen afbeeldingen (tavniet) van Hem maken (vss 12, 15-16; Ex 20:4). Ook moesten ze zich niet neerbuigen voor de hemellichten. Want God had Isra‘El aangenomen (laqach), uit de ijzersmeltoven (koer habbarzél) van Mitsrajim (Egypte) laten uittrekken en hun tot Zijn bezit gemaakt (vs 20). Toen zei Mozes ronduit dat hij in het Overjordaanse zou sterven en niet met hen mee zou gaan (vs 22).

Als Isra‘El niet heel de Torah zou houden, dan zouden ze verdelgd worden in het Land. God is immers een verterend vuur (‘esj ‘ochlah). Hij zou ze verstrooien (hefiets) onder de volkeren en een klein getal overlaten onder de natiën. Daar zou Isra‘El meedoen aan de afgoderij. Maar als zij God ernstig zochten, dan zou Hij Zich laten vinden en zij tot Hem terugkeren. Dat zou in de laatste dagen (‘achariet hajjamiem) zijn. Want Hij is ook een barmhartig God (‘El rachoem), Die Isra‘El niet verlaat of te gronde richt. Hij zal Zijn Verbond met hen niet vergeten. Mozes wees Isra‘El erop dat hun VerbondsGod de Enige God is van hemel en aarde (vs 39). Dat is op zichzelf een reden om Zijn Torah na te volgen. Dat die navolging ook geldt voor het Overjordaanse maakte Mozes duidelijk door in die stamgebieden drie vrijsteden aan te wijzen (vs 41).

Herhaling van de Tien Woorden

Omdat de hele generatie die de Tien Verbondswoorden had ontvangen was gestorven, herhaalde hij ze aan de nieuwe generatie. De woorden van Gods Verbond met Isra‘El dat Hij niet met de aartsvaderen had gesloten (5:3). Daarin vallen enkele kleine verschillen op:
• Sjabbatsbevel: de woorden “zoals je bevolen is van God, jullie God.” zijn toegevoegd (ook bij het bevel voor het eren van vader en moeder) en dat “je os en je ezel” ook onder het vee valt. Expliciet staat er dat “je slaaf en slavin” ook zullen rusten, zoals de Isra‘Eliet, want Isra‘El was ook slaaf geweest in Mitsrajim. Het vers Exodus 20:11 ontbreekt.
• Bevel voor het eren van vader en moeder: toegevoegd is het welgaan in het beloofde Land (vs 33).
• Bevel over het antwoorden als een juridisch getuige: het bijvoeglijke naamwoord ‘sjaw‘ – valselijk’ is gebuikt, maar in Exodus 20:16 ‘sjaqer – leugenachtig’.
• Bevel tegen het begeren: de getrouwde vrouw wordt als eerste genoemd. Ook is het woord ‘tit‘awwéh – verlangen naar’ toegevoegd en dat daaronder ook ‘sadeh – een akker’ valt.

Het valt op dat er in deze herhaling meer schepte zit en nadruk ligt op het wonen in het beloofde Land.

Basishouding

Mozes hield Isra‘El voor wat hun intentie moest zijn voor het Verbondsleven: Godvrezendheid (6:2), besef dat God hun Enige is (vs 4), dat ze Hem volledig moeten liefhebben (vs 5), dat het voor alles een zaak van het hart moet zijn (vs 6), dat ze het hun kinderen inprenten en er altijd over spreken (vs 7), dat het handelen en het denken erdoor moet worden gemarkeerd (vs 8) en dat het de orde moet zijn vanaf het ingaan van de huizen en de stadspoorten (vs 9).

Bepalingen voor wonen in het Land

Als Isra‘El zich dan in het beloofde Land zou hebben gevestigd, dan moesten ze hun God niet vergeten, want Hij had dat inwonen gerealiseerd (vs 12). Daar moesten ze God eren en dienen (Gn 2:15). In Zijn Naam zouden ze zweren. Maar ze moesten niet de afgoden van de buurvolken achterna lopen (telchoen ‘acharej), want dan zou God Zich tegen hen keren en ook Isra‘El verdelgen. Ze moesten ook God niet opnieuw uitdagen (nasah), zoals ze in de woestijn hadden gedaan. Isra‘El moest Gods wil doen, die geopenbaard was in zijn bevelen, getuigenissen en voorschriften (vs 17). Ze moesten doen wat God voor juist (jasjar) en goed (tov) had bepaald. Ze moesten alle vijanden (van God) verdrijven uit het Land.

Mozes droeg Isra‘El op wat ze hun zonen moesten leren (vss 20-25). Dit is traditioneel de basis voor het onderwijs bij de Pésachmaaltijd geworden. Maar in de Bijbel markeert Pésach het hele godsdienstige jaar, dus is dit onderwijs niet aan een moment gebonden.

God zal Isra‘El de inwoners van het Land (een volheid van de heidenen) in hun macht geven om hen volledig met de ban te slaan (7:2). Ze mochten geen verbond met hun sluiten, hen niet begunstigen (techannem) en zich niet met huwelijken aan hen verbinden. Dit zou immers tot geloofsafval leiden, wat God zou vertoornen en Hij Isra‘El zou verdelgen. Dus Isra‘El moest zeker de godsdienstige plaatsen en objecten van de inwoners grondig verwoesten. Isra‘El was immers aan God gewijd en uit de volken daarvoor verkozen als Zijn Eigendom (segoellah; vs 6, Ex 19:5). God deed dat omdat Isra‘El het kleinste (me’at) volk was, vanuit liefde van God voor Isra‘El en om de eed te houden die Hij hun aartsvaderen gezworen had. Daardoor zou Isra‘El weten dat Hij de betrouwbare God is Die het Verbond en de goedheid (chéséd) nakomt (sjamar) aan hen die Hem liefhebben en Zijn bevelen nakomen (sjamar) voor een in godsdienst overeenstemmende (‘éléf) generatie. Maar Hij vergeldt wie Hem haat, zodat die zonder twijfel vergaan.

In de volgende parasjah zullen we belangrijke zaken zien die Mozes aan Isra‘El bekend maakte, zoals de reden van de Inname van het beloofde Land en Isra‘Els eigen falen.

Bijbelleraar Marco van Putten is gespecialiseerd in Judaïca en de rabbijnse wereld; in de wekelijkse Parasjah prikkelt hij gelovigen na te denken over de Hebreeuwse wortels van het geloof.

Wees de eerste die reageert op "Parasjah Wa‘étchannan – En (Mozes) vroeg de gunst"

Geef een reactie