Shabbats­lezingen: Israël, strijder van en met God

In de tekst voor deze week geeft God zijn instructies aan het volk voor het voeren van oorlogen. Die oorlogen zijn Gods oorlogen. Hij belooft met het leger mee te gaan ‘om voor u tegen uw vijanden te strijden om u te verlossen.’ Deze oorlogen zijn oordelen over volken, als strafzaken op nationaal niveau.

De Bijbelgedeelten voor de komende shabbat Shofetiem (Rechters) zijn:
✡ Torahlezingen: Deuteronomium 16:18 – 21:9,
✡ Profetenlezing: Jesaja 51:12 – 52:12,
✡ Brit Chadashah, Nieuwe Testament: Matteüs 3:1-17.

In verband met het thema wijken we daarvan af

Een gedeelte uit de Torahlezing
Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijan­den, en u ziet paarden en strijdwagens, een volk dat groter is dan u, wees dan niet bevreesd voor hen. Want de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte heeft geleid, is met u.
En als u zich vlak voor de strijd bevindt, moet het zó zijn dat een priester naar voren komt om tot het volk te spreken. Hij moet tegen hen zeggen: Luister, Israël, heden bevindt u zich vlak voor de strijd tegen uw vijan­den; laat uw hart niet week worden, wees niet be­vreesd, beef niet en schrik niet voor hen terug, want het is de HEERE, uw God, Die met u meegaat, om voor u tegen uw vijanden te strijden om u te verlossen.
Daarna zullen de beambten tot het volk spreken: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en het nog niet in gebruik genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders het in gebruik neemt. En wie is de man die een wijngaard heeft geplant, maar de vrucht ervan nog niet gegeten heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders die eet. En wie is de man die met een vrouw in onder­trouw is gegaan, maar haar nog niet tot vrouw genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft, en een andere man haar tot vrouw neemt.
Daarna zullen de beambten opnieuw tegen het volk spreken, en zeggen: Wie is de man die bevreesd is, en week van hart? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet smelt, zoals zijn hart.

Wanneer u een stad nadert om ertegen te strijden, moet u haar vrede aanbieden. En als zij de vrede met u aanvaardt en de poorten voor u opent, moet het zó zijn dat heel het volk dat erin aan­ge­trof­fen wordt, heren­dienst voor u verricht en u dient. Maar als ze geen vrede met u sluit, maar oorlog tegen u voert, dan moet u haar bele­geren. En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven. Vervolgens moet u al wie mannelijk is met de scherpte van het zwaard slaan. Alleen de vrouwen, de kleine kinderen, het vee en alles wat zich verder in de stad bevindt, al haar buit, mag u voor uzelf roven. U mag van de buit van uw vijanden, die de HEERE, uw God, u gegeven heeft, eten. Zo moet u met alle steden doen die heel ver bij u vandaan zijn, die niet bij de steden horen van deze volken hier.

Maar van de steden van deze volken die de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, mag u hele­maal niets wat adem heeft, in leven laten. Voorzeker, u moet hen volledig met de ban slaan: de Hethieten, de Amo­rieten, de Kana­ä­nieten, de Fere­zieten, de Hevieten en de Jebusieten, zoals de HEERE, uw God, u gebo­den heeft, opdat zij u niet leren handelen over­een­kom­stig alle gruwe­lijke dingen die zij voor hun goden gedaan hebben, zodat u tegen de HEERE, uw God, zou zondigen.
Deuteronomium 20:1-8 en 10-18 (HSV).

Gedeelten uit de Profetenlezing
Toen stond Jerubbaäl (dat is Gideon) vroeg op, met al het volk dat bij hem was. Zij sloegen hun kamp op bij de bron Harod, terwijl het kamp van Midian ten noorden van hem lag, achter de heuvel More, in het dal.
En de HEERE zei tegen Gideon: Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk om Midian in hun hand te geven. Anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen en zeggen: Mijn eigen hand heeft mij verlost! Welnu, roep toch ten aanhoren van het volk: Laat wie bevreesd is en beeft, terugkeren en zich naar het gebergte van Gilead haasten! Toen keerden er uit het volk twee­ën­twintig­duizend man terug, zodat er tien­duizend overbleven.
Daarop zei de HEERE tegen Gideon: Het volk is nog te talrijk. Laat hen afdalen naar het water; daar zal Ik hen voor u uitzuiveren. Zo zal het gebeuren: van wie Ik tegen u zal zeggen: Deze mag met u optrekken – die mag met u optrekken. Maar al degenen van wie Ik zal zeggen: Deze mag niet met u optrekken – die mag niet mee optrekken. En hij liet het volk afdalen naar het water. Toen zei de HEERE tegen Gideon: Iedereen die het water met zijn tong oplikt zoals een hond likt, die moet u apart zetten, en iedereen die zich op zijn knieën bukt om te drinken eveneens. Het aantal van hen die met hun hand het water naar de mond brachten om het op te likken, was driehonderd man. Maar heel de rest van het volk had zich op hun knieën gebukt om water te drinken.
Toen zei de HEERE tegen Gideon: Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midian in uw hand geven. Laat daarom al het overige volk weg­gaan, ieder naar zijn woon­plaats. Zij namen de proviand van het volk en hun bazuinen met zich mee, maar al de overige mannen van Israël liet hij gaan, ieder naar zijn tenten. De drie­honderd man hield hij echter bij zich. En het kamp van Midian lag beneden hem, in het dal.

Bij een nachtelijk bezoek aan het kamp van Midian hoorde Gideon een man zijn droom vertellen: een gerste­brood rolde het kamp binnen en keerde de tenten ondersteboven.

Hij keerde terug naar het kamp van Israël en zei: Sta op, want de HEERE heeft het kamp van Midian in uw hand gegeven. Toen verdeelde hij de drie­honderd man in drie groepen en gaf iedereen een bazuin en lege kruiken in de hand, met fakkels binnen in de kruiken. En hij zei tegen hen: Kijk naar mij en doe net zo. En zie, als ik aan de rand van het kamp ben gekomen, dan moet het zó zijn dat u doet zoals ik doe. Als ik op de bazuin blaas, ik en allen die bij mij zijn, dan moet u ook op de bazuin blazen, rondom heel het kamp, en zeggen: Voor de HEERE en voor Gideon!
Zo kwam Gideon met de honderd mannen die bij hem waren, bij de rand van het kamp. Het was aan het begin van de middelste nacht­wake, net nadat zij de wacht weer hadden opgesteld. Toen bliezen zij op de bazui­nen en sloegen de kruiken die in hun hand waren, in stukken. Zo bliezen de drie groepen op de bazuinen en braken de kruiken. Met hun linker­hand hielden zij de fakkels vast en met hun rechter­hand de bazuinen om daarop te blazen. En zij riepen: Het zwaard van de HEERE en van Gideon! En zij stonden rondom het kamp, ieder op zijn plaats. Toen ging heel het kamp op de loop. Ze schreeuwden het uit en vluchtten weg. Toen de drie­honderd op de bazuinen bliezen, richtte de HEERE het zwaard van de een tegen de ander, en dat in heel het kamp.

Rechters 7:1-8 en 15b-22a (HSV)

Een gedeelte uit het Nieuwe Testament
(Johannes) zei tegen de menigte die uitliep om door hem gedoopt te worden: Adderen­gebroed, wie heeft u laten weten dat u moet vluchten voor de komende toorn? Breng dan vruchten voort in over­een­stem­ming met de bekering.
En de menigte vroeg hem: Wat moeten wij dan doen? Hij antwoordde en zei tegen hen: Wie twee stel onder­kleren heeft, moet delen met hem die er geen heeft, en wie voedsel heeft, moet ook zo doen. Er kwamen ook tolle­naars om gedoopt te worden en zij zeiden tegen hem: Meester, wat moeten wij doen? Hij zei tegen hen: Eis niet meer dan wat u voor­ge­schre­ven is.
Ook de soldaten vroegen aan hem: En wij, wat moeten wij doen? Hij zei tegen hen: Val niemand lastig, pers niemand af en wees tevreden met uw soldij.

Lukas 3:7-8a en 10-14 (HSV)

Israël, strijder van en met God
In de tekst voor deze week geeft God zijn instructies aan het volk voor het voeren van oorlogen. Eigenlijk beperkt deze wet de oorlog-voering en wil hij voor­komen dat onnodig levens verloren gaan. Hij maakt onder­scheid tussen de steden buiten het land, die met rust gelaten worden inzien zij vrede willen, en de steden binnen het land, waar niemand in leve mag blijven. In deze tijd zou zo’n opdracht een ethisch dilemma vormen (hoewel – in de laatste eeuw zijn misschien meer oorlogs­doden gevallen als in alle eeuwen daarvoor).
Toch geeft God doelbewust deze opdracht tot de strijd:
1. Israël moet dit doen als straf voor ‘alle gruwelijke dingen die zij voor hun goden hebben gedaan’,
2. Israël moet zich in het aan hen beloofde land vestigen,
3. Aan de steden buiten het land moet vrede worden aangeboden, voordat eventueel de strijd wordt aan­ge­bonden,
4. De Israëlieten mogen niet worden besmet door de heiden­volken met hun gruwelen, opdat zij niet tegen de Heer zondigen. Helaas bleven nog diverse heidense stammen over in het land, en namen de Israëlieten afgoderij en zedeloosheid van hen over.

Toen Jakob terugkeerde uit Haran, gaf een bode van God hem de naam Israël: ‘Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt over­wonnen.’ Deze naam betekent ‘strijder met God’ of ‘strijder van God’.

De oorlogen die Israël moet voeren zijn Gods oorlogen. Hij belooft met het leger mee te gaan ‘om voor u tegen uw vijanden te strijden om u te verlossen.‘ Deze oorlogen zijn oordelen over volken, als strafzaken op nationaal niveau.
Israëls leger moest geheiligd, vastberaden en gefocust zijn. Wie bang zijn, en niet uit volle overtuiging kunnen strijden, mogen naar huis. Hun angst kan besmettelijk zijn voor de rest van het leger. Angst is ook een gebrek aan vertrouwen op God. Ook wie een huis heeft gebouwd, een wijngaard geplant, of een vrouw onder­trouwd, mag naar huis, want het genieten van de zegeningen van God heeft de voorrang. Het gaat niet om een leger met zoveel mogelijk manschappen, maar om een klein, select leger van Godvrezende militairen met een hoog moreel, zoals Jozua ondervond.

Als afsluiting het traditionele gebed voor het succes van onze soldaten:
Moge Hij die onze vaderen Abraham, Izaäk en Jakob zegende, de soldaten van de Israel Defense Forces en alle veiligheidsdiensten zegenen die ons land en de steden van onze Heer bewaken, van de grens van Libanon tot de Egyptische woestijn, en van de Middel­landse Zee tot de Arava, of ze nu te land, in de lucht of op zee zijn. Moge de Almachtige onze vijan­den vernietigen die tegen ons opstaan, en moge de Heilige, gezegend zij Hij, hen behoeden en behoeden voor elke moeilijkheid, elk gevaar en elke nood. Moge Hij zegen en succes zenden in al hun pogingen. En laat ons zeggen: Amen!

Afbeelding: Jakob strijd met een bode van God, die zijn naam verandert in Israël, Strijder Gods.

Met dank aan: rabbijn Evers, rabbi Ari Erkin, HSV Studiebijbel.

1 reactieop"Shabbats­lezingen: Israël, strijder van en met God"

  1. Het zou tot nadenken moeten stemmen dat aan Isra’El slechts een beperkt Land is toegewezen. Zo kan Isra’El dus nooit representant zijn van heel Gods volk, want in Bijbelse zin was de boodschap gericht tot alle mensen.

    Uit de Bijbel blijkt dat God altijd niet-Isra’Eliem heeft toegevoegd aan Zijn volk met daarbij geen opdracht of ruimte zich zomaar in het volk Isra’El te voegen. Ze mogen God dienen, maar blijven leden van het volk waartoe ze behoren. Isra’El is een eigen volks- en natieverband gegeven.

    Maar aan nadenken ontbreekt het helaas vaak. Zo wordt de wijze waarop Isra’El door Mosjeh werd bevolen het land Kena’an in te nemen gezien als een daad van onmenselijke agressie. Terwijl uit de Bijbel blijkt dat de Inname ook door directe bijstand van God tot stand kwam en dat de Inname nooit vervuld is.

    Maar weinigen schijnen het inzicht te hebben dat Isra’El het profetische voorbeeldvolk is; het wijst op de zowel op het ideale (d.i. wat Isra’El voorgehouden en getoond is, is zo als God het voor Zijn volk gedacht heeft), maar gelijktijdig ook op het bestaan van de wereld buiten hen (d.i. dat de meeste mensen God-loos zijn).

Geef een reactie