Sjabbats­lezingen: Een geweigerde vriendschapshand

In de tijd van de Bijbel waren het de Edomieten, Moabieten en Ammonieten, en in deze tijd zijn het Egypte, Libanon, Syrië, Jordanië en de Gazanen, die zich tegen Israël verzetten. Hoe is het hen vergaan?

De Bijbelgedeelten voor de sjabbat Choekat (Verordening) zijn:
✡ Torahlezing: Numeri 19:1 – 22:1,
✡ Profetenlezing: Rechters 11:1-33,
✡ Brit Chadashah, Nieuwe Testament: Johannes. 3:1-21.
In verband met het onderwerp wijken we daar van af.

Gedeelten uit de Torahlezing
En Mozes stuurde uit Kades boden naar de koning van Edom, (met de boodschap:) Dit zegt uw broeder Israël: U weet zelf van al de moeite die ons getroffen heeft, dat onze vaderen naar Egypte vertrokken zijn, en dat wij vele dagen in Egypte gewoond hebben, en dat de Egyp­te­naren ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben. Toen riepen wij tot de HEERE. Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte. En zie, wij zijn in Kades, een stad aan het uiterste van uw grens. Laat ons toch door uw land trekken. Wij zullen niet door akkers of wijngaarden trekken, en wij zullen geen water uit een put drinken. Wij zullen de koninklijke weg nemen, wij zullen niet naar rechts of naar links afwijken, totdat wij door uw gebied getrokken zijn.
Maar Edom zei tegen hem: U mag niet door mijn land trekken, anders ga ik u met het zwaard tege­moet!
Toen zeiden de Israëlieten tegen hem: Wij zullen langs de hoofd­weg trekken, en als wij van uw water drinken, ik en mijn vee, dan zal ik daarvoor de prijs betalen. Ik wil alleen maar te voet door­trekken, meer niet.
Maar hij zei: U mag er niet doortrekken! En Edom trok eropuit, hem tegemoet, met een zwaar bewa­pend volk, en met sterke hand. Zo weigerde Edom toestemming aan Israël om door zijn gebied te trekken en daarom week Israël van hem af.

Toen stuurde Israël boden naar Sihon, de koning van de Amorieten, met het verzoek: Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken door akkers of wijn­gaarden. Wij zullen het water uit de putten niet drinken. Wij zullen langs de koninklijke weg gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn.
Sihon stond Israël echter niet toe door zijn gebied te trekken, maar Sihon verzamelde al zijn volk en trok uit, Israël tegemoet, naar de woestijn. Toen kwam hij in Jahza en bond de strijd aan met Israël. Maar Israël sloeg hem met de scherpte van het zwaard en nam zijn land in bezit, van de Arnon tot de Jabbok, tot aan het gebied van de Ammonieten, want het gebied van de Ammonieten was versterkt.

Numeri 20:14-21 en 21:21-24 (HSV)

Gedeelten uit de Profetenlezing
In de tijd van de Rechters vielen de Ammonieten – een broedervolk, nakomelingen van Abrahams neef Lot – de Israëlieten aan. De oudsten van Gilead vroegen aan Jefta, een bastaard en aanvoerder van een ongeregelde bende, om hun aanvoerder te zijn in de strijd tegen de Ammonieten.
Vervolgens stuurde Jefta boden naar de koning van de Ammo­nieten om te zeggen: Wat hebben ik en u met elkaar te maken, dat u naar mij toe gekomen bent om tegen mijn land te strijden?
En de koning van de Ammonieten zei tegen de boden van Jefta: (Het is) omdat Israël, toen het uit Egypte trok, mijn land afge­no­men heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok en tot aan de Jordaan. Geef mij het dan nu in vrede terug.
Maar Jefta stuurde opnieuw boden naar de koning van de Ammo­nieten. Hij zei tegen hem: Zo zegt Jefta: Israël heeft het land van Moab en het land van de Ammo­nieten niet afgenomen. Toen zij immers uit Egypte wegge­trok­ken waren, trok Israël door de woestijn tot aan de Schelf­zee, en kwam bij Kades. Vervol­gens stuurde Israël boden naar de koning van Edom om te zeggen: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom gaf geen gehoor. Het stuurde ook (boden) naar de koning van Moab, die ook niet wilde. Dus bleef Israël in Kades. Ver­vol­gens trok het verder door de woestijn en trok om het land van Edom en het land van Moab heen. Het bereikte (de zijde) van het land van Moab waar de zon opgaat, en sloeg zijn kamp op aan de over­zijde van de Arnon. Zij kwamen echter niet binnen de grens van Moab, want de Arnon vormde de grens van Moab. Maar Israël stuurde boden naar Sihon, de koning van de Amo­rie­ten, koning van Hesbon, en Israël zei tegen hem: Laat ons toch door uw land trekken tot aan de plaats (van) mijn (bestemming). Sihon geloofde echter niet dat Israël (alleen maar) door zijn gebied zou trekken, en Sihon verza­melde heel zijn volk en zij sloegen hun kamp op in Jahza. En hij streed tegen Israël. Maar de HEERE, de God van Israël, leverde Sihon met heel zijn volk over in de hand van Israël, zodat zij hen versloegen. Zo nam Israël heel het land van de Amorieten, die in dat land woonden, in bezit. Ze namen heel het gebied van de Amorieten in bezit, vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan. (…)
Zo trok Jefta op naar de Ammonieten om tegen hen te strijden, en de HEERE gaf hen in zijn hand. En hij ver­sloeg hen vanaf Aroër tot waar u bij Minnith komt: twintig steden; en tot bij Abel-Keramim, met een zeer grote slag. Zo werden de Ammo­nieten vernederd van voor (de ogen van) de Israëlieten.

Rechters 11:12-22 en 32-33 (HSV).

Een gedeelte uit het Nieuwe Testament
Koning Herodes de Grote was een tot het Jodendom bekeerde Idumeeër (Edomiet) die zijn eigen koning­schap belangrijker vond dan de beloofde Messias.
Nadat (de wijzen) vertrokken waren, zie, een engel van de Heere verschijnt Jozef in een droom en zegt: Sta op, en neem het Kind en Zijn moeder met u mee, en vlucht naar Egypte, en blijf daar totdat ik het u zal zeggen, want Herodes zal het Kind zoeken om Het om te brengen. Hij stond dan op, nam het Kind en Zijn moeder in de nacht met zich mee en vertrok naar Egypte. En hij bleef daar tot de dood van Herodes, opdat vervuld werd wat door de Heere gesproken is door de profeet: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. Toen werd Herodes, die zag dat hij door de wijzen bedrogen was, verschrik­kelijk kwaad. Hij stuurde er soldaten op uit en bracht al de kinderen om die er binnen Bethlehem en in heel dat gebied waren, van twee jaar oud en daaronder, in over­een­stem­ming met de tijd die hij bij de wijzen nauwkeurig nagevraagd had.
Matteüs 2:13-16, (HSV)

Een geweigerde vriendschapshand
Hoe reageerden de volken, die al in het land Kanaän woonden, op de komst van dat nieuwe volk Israël vanuit de woestijn? Niet echt hartelijk. Bij de Edomieten, een broeder­volk, de nako­me­lingen van Jakobs broer Esau, waren ze bepaald niet welkom. Het volk mocht niet over de door­gaande weg door hun gebied trekken. Edom mobiliseerde zelfs een groot leger om de Israëlieten tegen te houden. Maar die wilden niet tegen een broeder­volk strijden en trokken met een grote boog om hun land heen.
Dat­zelf­de gebeurde bij het gebied van de Moabieten, ook een broeder­volk, de nako­me­lingen van Abrahams neef Lot.
In de tijd van de Rechters viel een ander broedervolk, de Ammonieten, de Israëlieten aan. Zij waren ook nako­me­lingen van Lot. Zij wilden blijkbaar niet in vrede met en naast Israël leven. Na een poging van Jefta om het geschil over grondgebied uit te praten, kwam het tot een gevecht, en de Ammo­nie­ten werden verne­de­rend verslagen.

De Edomieten en andere stammen vormden steeds een probleem voor Israël. De koningen Saul en David vochten met Edom. Toen Juda door de Babyloniërs in ballingschap werd gevoerd, hielpen de Edomieten een handje mee door te plunderen en vluchtelingen over te leveren aan het Babylonische leger. De profeet Obadja schreef er een felle veroordeling over.

We komen de Edomieten ook later nog tegen. Koning Herodes de Grote, die van de kindermoord, weet u wel, die Jezus wilde doden, was een tot het Jodendom bekeerde Edomiet.
De Edomieten namen deel aan de opstand van de Israëlieten tegen de Romeinen. In het jaar 70 over­won­nen de Romeinen de opstandelingen, verwoestten Jeruzalem en de tempel. Het Joodse volk werd ver­strooid over de aarde, de Edomieten verdwenen uit de wereld­geschie­denis, zoals de profeet Obadja had voorzegd.

Een geweigerde vriendschapshand
Toen in de afgelopen anderhalve eeuw Joden vanuit de hele wereld zich in ‘Palestina’ vestigde, een arme uit­hoek van het Turkse rijk, met socialistische danwel met zionistische motieven, brachten zij het verwaarloosde gebied tot bloei. Naast de al aanwezige Arabische stammen verhuisden velen uit de omliggende landen er heen om in de opkomende economie hun brood te verdienen. ‘De afkomst van veel ‘Palestijnen’ blijkt uit familie­namen, zoals Al-Masri (‘de Egyp­te­naar’), Al-Kurdi (‘de Koerd’), Tamimi (de van het Arabisch Schier­eiland afkom­stige bedoëienen­stam Banū Tamīm) en Bushnaq (‘Bosniër’)’ schreef Wim Kortenoeven. De arbeiders werden er lid van dezelfde ziekenfondsen en vakbond als de Joodse bewoners. Er was geen sprake van ‘apartheid’.
Toch zeiden de Arabische staten bij de oprichting van de Staat Israël in 1948: Jullie mogen hier niet bestaan, en ze bonden de strijd aan met Israël – en verloren.
De inwoners van de Gazastrook waren niet tevreden met de mate van zelfbestuur die de strook in 2005 had gekregen. In plaats van naast Israël te leven als een broedervolk, blij met de vele miljoenen buitenlandse steun, en de werkgelegenheid die velen in Israël hadden, bereidden zij zich voor op oorlog – en verloren.

Met dank aan Gotquestion

Zie ook deze Sjabbatslezingen:
Het sacrament van de Rode Koe, Numeri 19,
God is streng voor wie Hem dient, Numeri 20,
Heilig God in je woorden en daden, Numeri 20,
Een taak duurt niet eeuwig, Numeri 20.

Wees de eerste die reageert op "Sjabbats­lezingen: Een geweigerde vriendschapshand"

Geef een reactie